zaterdag 28 november 2009

Zonnetijd


3. - Aandacht voor het ogenblik


Het verheugt mij u te kunnen schrijven in deze vorm en ik ben zeer dankbaar voor uw vertrouwen en geloof, die essentiële factoren zijn voor een 'binnengaan in de nieuwe wereld'. We huldigen geen enkele vorm van organisatie in dit verband dan alleen in die zin dat de vorm die we belijden voortdurend in beweging is en zeer levend en nooit als einddoel wordt gezien.
Het vertrouwen berust op zelfervaring en zelfbeleving waarbij we niet voorzichtig genoeg kunnen zijn. Het is niet een makkelijke weg. Er zijn zeer vele 'verleidingen' en 'ijdelheden' die ons verstrikken kunnen en verblinden met alle mogelijke bindende machtsvoorstellingen, die een bron zijn van evenzovele teleurstellingen. Het is ons te doen om zelf te zien en te onderscheiden en geen angst te hebben al wil het ons soms voorkomen op de 'verkeerde' weg te zijn. Ook gaat het niet aan onze medemensen erop te betrappen of attent erop te maken dat ze het 'niet goed doen'.

Want het 'goed doen' (Eén is goed) hangt af van de wijze waarop ons innerlijk leven zich ordent. Ge kunt er volstrekt zeker van zijn dat u op de goede weg raakt als u het echt wil. De goede weg ligt in het onvoorwaardelijke geloof en vertrouwen in u zelf, uw zelfkwaliteit, het unieke beginsel van uw eigen ondeelbaarheid, uw ware en werkelijke individualiteit, de grondslag en basis van uw echte persoonlijkheid. In welk een toestand zich iemand ook moge bevinden, hetzij wanhoop, twijfel of angst, laat hij zich nooit en te nimmer laten beroven van de waarachtige wil tot de eigen bestemming.

Angst is de grote boosdoener, het grootste kwaad en oorzaak der menselijke ellenden. Hoe legio ook de vormen zijn en machten die u van de weg tot u zelf zouden willen weerhouden, het is de grote kunst zich hierdoor niet te laten intimideren en imponeren. Naarmate het ware Ik, het Zelf in ons werkzaam wordt, zullen we deze werkzaamheid in ons kunnen gewaarworden. Dan krijgen we bewust deel aan innerlijke wording en ontplooiing, die, naarmate ze dieper wordt gevoeld, ons vertrouwen op een innige manier versterkt en ons in de 'structuur' van de geestelijke ziel (Neshama) het besef van volstrektheid en zekerheid en tenslotte onwankelbare onverstoorbaarheid schenkt. Hierdoor ervaren we de kracht der innerlijke noodwendighheid die aan ons leven een ontplooiing verschaft waar uiterlijke wetten en bemoeienissen niets aan kunnen toe- of afdoen. Het ligt voor de hand dat we daar zèlf veel toe kunnen bijdragen door er aandacht aan te schenken.

Ik heb u al eens geschreven over 'concentratie en meditatie' in WAAIENDE BLADEN maar ik zal deze weg opnieuw met u gaan in deze 'brieven', zo mogelijk stap voor stap. Het is beslist noodzakelijk daarin leiding te krijgen en het is niet onmogelijk deze langs schriftelijke weg te geven. Ik verzeker u dat ik hierin zeer zorgvuldig zal zijn en er naar zal streven niets over het hoofd te zien. De toepassing ervan vereist in de eerste plaats geduld terwijl iedere gespannenheid moet vermeden worden. Men kan niet met gebalde vuisten gaan concentreren. Iedere vorm van agressie en eerzucht moet eenvoudig uitgeroeid worden en dit kan alleen door eerlijk met zichzelf te leren omgaan.
Zelfs met het woord concentratie ben ik voorzichtig, juist omdat het zo'n grote inspanning suggereert. Daarom houd ik hier meer van het woord aandacht, een functie die aan graden onderhevig is en die tot grote hoogte of diepte opgevoerd kan worden. Het dagelijks leven biedt genoeg gelegenheid dit vermogen te trainen en op te brengen. Het is iets dat geheel vrijwillig van ons zelf uit kan gaan en dat we zo zeer tot onze beschikking behoren te krijgen dat we de vrijheid om haar te schenken ieder ogenblik gevoelen. Trouwens, de hele weg zoals we ons die voorstellen komt neer op de ontwikkeling van ons wilsvermogen. Het is de bewustwording ervan. In ieder mens ligt een onzegbaar groot reservaat van wils- en geestkracht.
De wil is een aspect van de geest en het is onze wil in de eerste plaats die ons een besef van geestelijk leven geeft. Daarom is het geestelijk leven zoiets reëels; voor de mens het meest werkelijke in zijn bewustzijn. Wat is er reëler voor u dan iets echt te willen? Daarin ligt het beginsel van onze eigenlijke zekerheid.
Het 'van goeden wille zijn' is de eerste stap. U zult ontdekken dat uw geestkracht voortkomt uit een verborgen welbron. Het is een eeuwige kracht en het gaat er om dat wij ons laten leiden en vormen, niet door een ander maar door die oer-eigen kracht. Zonder deze kracht van het Zelf, dat erin geworteld is, kunt ge niets doen. 'Zonder Mij kunt ge niets doen'. Het is niet juist van dit Ik of Mij een 'iemand' te maken. Dat we zulks niet doen heeft niets met hoogmoed uit te staan. Integendeel, het komt voort uit een diep geworteld vertrouwen dat de eigenlijke schepping in de mens geschiedt. De mens is een verschijning uit iets onzegbaars en eeuwigs. Dit verschaft hem innerlijk een voortdurend zich vernieuwende gestalte die zich zozeer kan versterken en 'waar maken' dat zijn tijdelijke verschijning ervan doorbroken en doorstraald kan worden.

Ieder mens schept zijn eigen vorm. Iedere gedachte, ieder 'gevoel', affect of drift, iedere neiging of angst werkt zich in zijn lichamelijk organisme uit. Het is te begrijpen dat het mogelijk moet zijn door middel van onze geestkracht heerschappij te verkrijgen over het machtige, zeer uitgebreide complex van onze animale, lichamelijke en fysische functies, die in de regel ons bewustzijn vervullen met evenzo vele nooddruften en werkelijke of vermeende behoeften.
Het is een groot ogenblik in ons leven als wij de superioriteit van de geest verkiezen boven het lichamelijke leven en in die zin 'de hand aan de ploeg slaan en niet om zien. Dit laatste leidt de eigenlijke zin in van de concentratie, het uit vrije beweging aandacht schenken aan het ogenblik waarin wij leven.
Want dit betekent ons van de onvermengde d.i. de vrije wil tot leven bewust te zijn en daardoor tegenwoordigheid van geest te betrachten. Want het vermogen tot aandacht (concentratie) op een vast of denkbeeldig punt brengt met zich mede een zich onttrekken kunnen op dat ogenblik aan al het andere. De consequenties daarvan zijn enorm en banen de weg tot de toegang van die geestelijke staat die zelfstandig en uit eigen beweging opbloeit in een verlichting waardoor het rijk van de geest gekenmerkt wordt.
Hierin ligt het geheim van een afscheid nemen van het gecompliceerde en vaak smartelijke leven waarvan gezegd is dat we eerst ons leven moeten verliezen om het daarna in ongereptheid en heerlijkheid wederom te kunnen aanvaarden. Dit is een paradoxale toestand die wel eens aangeduid wordt met het ik-loze Ik of het zelfloze Zelf.

Voor het beoefenen der concentratie is het nodig regelmaat te betrachten in uw steeds weer terugkerende 'training' op een tijd waarn u niet gestoord zult worden.
Dus zo mogelijk op hetzelfde uur. Als u er mee begint is het zeer raadzaam er niet van af te wijken en de beoefening er van niet te onderbreken en ze eenvoudig deel te laten uitmaken van uw dagelijks leven zoals andere regelmatig terugkerende functies.
Ge begint met aandacht te schenken aan de tijdsduur van twaalf seconden en dit op een uurwerk te controleren. Zodat u zich met deze tijdsduur vertrouwd gaat maken. Dan gaat u uw wil richten op één punt gedurende die korte tijd. Onvermengde aandacht is is onvermengd willen, dus vrij zijn op dat ogenblik van ieder affect of neiging. Dit zolang voort te zetten tot het u na enige weken gelukt geheel stil zonder zich door een opkomende gedachte of opwelling te laten verstoren, zich op één punt te concentreren (gedurende twaalf seconden).
Het zitten moet los en gemakkelijk zijn. Niet leunen noch liggen maar de voeten plat op de grond met ontspannen rug en de handen rustig op de knieën. Ge moet rusten in de lengte van uw wervelkolom, rustig de adem onder controle hebben en uw 'zit' hebben op uw stuitbeen.
Uw aandacht wordt tot een vermogen zich te kunnen onttrekken aan al het andere zolang ge u hiermede bezighoudt (een half uur of meer). Grote regelmaat is nodig om tegenzin en traagheid te leren overwinnen. Ge moogt u niet meer met bepaalde gedachten of affecten kwellen. Er nooit mede strijden maar ze leren loslaten door uw aandacht stil en ongedwongen gericht te houden op een punt, een woord, een letter, een voorwerp en naarmate ge vorderingen maakt op positieve en liefdevolle gedachten.
Betracht kuisheid, verminder uw wensen en aanspraken, laat u al minder boeien door zinlijke en prikkelende waarnemingen, beoefen met vreugde zelf-discipline, onttrek u aan ergernissen en verknoei geen kostbare tijd aan waardeloosheden.
De praktijk moet eigenlijk een inschakeling zijn in onze dagelijkse levensverrichtingen. We nemen immers onze zelfvorming ter hand en willen daarin een blijvende staat verwerven, een zich vernieuwende gestalte en ons daarin laten leiden door ons vertrouwen, willen en geloven, zodat we al meer en meer ondervinden welk een grote werkelijkheden deze krachten zijn. Want zonder zelfvertrouwen geen willen en zonder willen geen geloven. Laten we niet vergeten dat ons geloven niet meer in de eerste plaats zal berusten op een voor waarhouden van bepaalde feiten, een aannemen van dwingend gezag of een zich laten overtuigen door bepaalde leerstellingen. Ons geloof is eenvoudiger. We zoeken een vorm voor onze scheppende wil en vinden die geleidelijk in het opengaan van een nieuwe wereld waarin alleen de zich vernieuwende innerlijke mens toegang verkrijgen kan.

Er is geen andere mogelijkheid. In het vervolg zal de levensgang begeleid worden door een zekere opgewekte gelatenheid. Dit betekent dat er vele zaken zijn waaraan wij niet meer die grote waarde hechten zoals vroeger. We leren een 'laten' kennen, niet uit onverschilligheid, integendeel, maar we hebben een andere belangstelling gekregen zodat het soms gelijken kan, vooral in het begin, dat ons leven erdoor verarmd wordt. Maar laat u niet misleiden. De armoede van de geest is zelfs een voorwaarde voor de noodwendige vervulling. Deze vervulling is een geschieden van binnen uit en stemt tot grote dankbaarheid en liefde en warmte, die u op den duur nooit meer zullen verlaten. Ge kent waarschijnlijk het woord: 'Laat los, en ge zult losgelaten worden'. Het staat in Lucas 6:37. Het is een gemoedstoestand die de positieve en heldere onverstoorbaarheid inleidt. Zeer verwant hieraan is de zogenaamde metafysica van de Tao Te Tsjing. Volgens Richard Wilhelm, die er in het Duits zulk een schone vertaling van heeft gegeven, zijn alle uitspraken in dit kleine maar beroemde boekje gebaseerd op een zo fundamentele intuïtie dat daardoor aan het brein met zijn streng begripsmatige fixering geen toegang tot begrijpen is verleend. Intuïtie is de taal van het geestelijk leven (intueri = aanschouwen). Dit is namelijk een functie van het innerlijk zien, een zeer zuivere aanvoeling, een helderziendheid der liefde, die als een kosmische goddelijke kracht de ziel kan aanademen (aspiratie) of inblazen of inademen (inspiratie). Daardoor waren de eeuwige uitspraken van Lao Tse mogelijk. De grote verlatenheid in het gemoed die deze beschrijft activeert menig zoeker steeds weer opnieuw om toch maar het ongezegde te herkennen en te ervaren. Toch moeten we bij het lezen van de Tao Te Tsjing er rekening mee houden dat veel uitspraken hun oorspronkelijke helderheid hebben verloren.
Het stuifzand der eeuwen heeft de oorspronkelijke leringen veel schade gedaan. De enige mogelijkheid is zelf opnieuw te graven en de onsterfelijke glans der ziel weer aan het licht trachten te brengen.
Ik beëindig deze brief met een vertaling van het 38ste hoofdstuk uit de Tao Te Tsjing van Wilhelm.

Het hoge leven zoekt niet zijn leven,
aldus heeft het leven.
Het lagere leven zoekt zijn leven niet te verliezen,
aldus heeft het geen leven.
Het hoge leven is zonder handelen en zonder bedoeling.

Het lagere leven handelt en kent bedoelingen.
De liefde handelt en heeft geen bedoelingen.
De gerechtigheid handelt en heeft bedoelingen.
De moraal handelt en als men haar niet tegemoet komt
grijpt men de arme aan en roept hem ter verantwoording.

Daarom: ontbreekt de Zin (Tao)
dan is er geen leven.
Is de liefde zoek, dan komt de gerechtigheid.
Is de gerechtigheid zoek, dan de moraal.
De moraal is trouw maar schraal en armoedig van geloof
en het begin der verwarring.
Opzettelijkheid is de schijn van Zin (Tao)
en de aanvang van dwaasheid.

Aldus ook de juiste mens op de juiste plaats.
Hij verblijft in het volledige en niet in het behoeftige.
Hij blijft bij het zijn en niet bij de schijn.
Daarom laat hij het verre
en houdt zich aan het nabije.

Het hoge leven heeft niets te verliezen omdat het volstrekt zichzelf is. Het kan er zich niet op laten voorstaan dat het is zoals het is. Het is ook niet noembaar. Het behoeft zich niet te behouden want iets dat werkelijk is kent geen zelfbehoud.
Het lagere leven kan zonder zich te behouden willen niet leven. Het wordt bepaald door zijn affecten en de angst tot vergaan. Het laat nooit los. Daarom heeft het geen leven, maar koude en dood in zich besloten. Het wil zich niet verliezen juist omdat het alles te verliezen heeft. Het is het tijdelijke en vergankelijke leven dat men verliest hoe meer men het vast wil houden. Dit leven moet men uit eigen beweging laten. Dan blijft het hogere leven over dat men niet verliezen kan omdat er geen angst is.

Het hogere, warme leven is volstrekt doelloos en handelt niet. Het kent geen aandrift tot handelen. Affecten zijn daarin niet. Het IS. Het is door de eigen eeuwigheid. Het lagere, koude leven kent bedoelingen. De liefde, de hogere menselijkheid, handelt maar kent er geen bedoelingen mee. Wat wij gerechtigheid noemen en recht, handelt maar heeft wel zeker bedoelingen. De moraal handelt en als men haar niet tegemoet komt wordt ze handtastelijk. Men kruist de degen met de arme en roept hem ter verantwoording.
Daarom: keert men Tao de rug toe, dan is er geen leven. Tao betekent: de weg, ook in de zin van leven en waarheid. In Tao is nooit opzettelijkheid. Dit is slechts schijn en onwaarachtigheid; het begin van dwaasheid.
De juiste mens is de mens die de rechte weg gaat. Hij is een volwassene. Hij houdt zich niet op met het onvolledige. Voor hem is de Zin, Tao, in het ogenblik, en alles heeft hij gelaten. Het verre, toekomst en verleden, laat hij gaan. Hij verwerpt het verre en kiest het nabije. Daarin is de vreugde der gelatenheid.

Barend van der Meer

dinsdag 10 november 2009

Lelieën des velds


De stille stem


Mijn oor speurt naar beweging in de adem van mijn ziel.
Ze blaast mij aan en ik luister vol verwachting.
Ze vraagt zich mee te delen in mijn taal en ik verga bijkans
en zeg: hoe moet ik dit vertalen dat ieder mij verstaat?
De stem zegt: ik ben zonder zorgen, dus wees zelf onbezorgd.
Ik ben zonder vrees, wees zelf ook niet bevreesd.
Ik kom tot u als adem van het leven dat niet vergaat.
Geef mij uw adem en ik ruil met u.
Geef mij uw stem in uwe taal en ik schenk mij aan de uwe.
Ik ben wel als een vuur maar ik verschroei u niet
en het licht dat ik verspreid dat is vol zaligheid.
De deur staat open wijd, en ik kom binnen op uw roep
en verlaat u daarom niet meer wat er ook kan gebeuren.
Ik ben de minnaar van uw ziel en deze ziel is mijn.
Omdat ik haar bewoon, doordring, liefheb en vervul.
Ge maakt uw innerlijk tot mijn bruid en samen leven wij,
nooit meer te scheiden in het hoog vertrek,
de vervulling der verlorenheid.

Barend van der Meer

Boom des levens


zaterdag 31 oktober 2009

16. - Tarot, Kabbala en levensboom


Bij ons heet de Tarot het Zevenkoningspel, waarvan het algemeen verklarend woordenboek van Kramer zegt dat het waarschijnlijk uit Egypte afkomstig is, een kaartspel met 78 bladen waaronder 22 tarot's of troeven en waarvan de laatste, de pagat en de excuse, de belangrijkste zijn. Alle bladen die niet tot de tarotfiguren behoren, heten ladons. Het Tarot-hombre (hombre = mens) wordt in Spanje gespeeld en is samengesteld uit Tarot en Ombre, dat in de plaats van het eigenlijke tarot is gekomen.
De 22 hoofdkaarten worden de grote arcanen genoemd (van arcanum = geheim). Deze kaarten vormen het eigenlijke boek van de tarot, een boek dat stom is omdat een verklarende tekst niet aanwezig is. Later zijn aan deze 22 grote arcana nog 56 kleinere toegevoegd, die ieder op zichzelf niet van een gewoon kaartspel zijn te onderscheiden. Voor de symboliek van de tarot hebben ze niet zoveel te betekenen.

In het boek 'De Golem' van G. Meyrink spreekt rabbi Hillel als volgt over de Tarot: 'Heeft het je nooit getroffen dat het tarokspel 22 troeven heeft, juist zoveel als er letters zijn in het Hebreeuwse alfabet? Vertonen onze Boheemse kaarten niet ten overvloede nog prenten die blijkbaar zinnebeelden zijn? De nar, de dood, de duivel, het jongste gericht?
Beste vriend, hoe luid moet het leven jou de antwoorden in de oren scheeuwen? Wat je echter niet behoeft te weten is, dat Tarok of Tarot hetzelfde betekent als het joodse Torah = de Wet, of het oud-Egyptische 'taroet' = de geraadpleegde, en in de overoude Zendtaal (oud-Perzische taal, tot de Arische talen behorende, in de oorspronkelijke geschriften van Zoroaster gebezigd en later de heilige taal der Perzen - noot van de schrijver) het woord 'tarisk' = ik verlang antwoord.
Maar de geleerden zouden dat moeten weten, voor zij de bewering uitspreken dat het tarotspel afkomstig is uit de tijd van Karel de zesde.
En zoals de pagat de eerste kaart is in het spel, zo is de mens de eerste figuur van zijn eigen prentenboek, zijn eigen dubbelganger: de Hebreeuwse letter aleph, die naar de vorm van de mens gebouwd, met de ene hand ten hemel wijst en met de andere hand naar beneden: zoals het boven is, is het ook beneden;' (De Golem, vert. J. Lourens. UItgave van W. de Haan, Utrecht.)

De oorsprong van de Tarot is niet te vinden. Daarom zegt men: het is zo oud als de wereld. Zijn traditie is esoterisch, een synthese van de oude inwijdingen in het geheim van God, mens en wereld. Zijn beelden zijn bijzonder boeiend en dynamisch. De mens herkent zichzelf in alle rollen die hij op dit ondermaanse speelt. Wat is er voor hem boeiender? In het boek van Woldemar van Uxkull vinden wij achterin een weergave van een beeldencyclus, die tot de zaal voert waar de inwijdingceremoniën gehouden zouden zijn in de tempel van Memphis (de piramide). Ze zouden de wanden van de gang naar het binnenste sieren, links en rechts 11 afbeeldingen. Indien dit geen vervalsingen zijn moet het Tarotspel van een onnoemlijke ouderdom zijn. Voordat de joodse Kabbala het als een vertakking tot zich genomen heeft (iets waarvan wij niet zeker zijn maar dat verschillende Franse schrijvers uit de vorige eeuw als vanzelfsprekend aannemen) moet het al eeuwenlang als een leidraad gegolden hebben om de Egyptische mysteriën toegankelijk te maken. Het is wel kenmerkend dat de 22 Tarotkaarten voorzien zijn van de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet.

Trouwens, ofschoon de geleerden en rabbi's van Israël voor zover zij kabbalisten zijn (en dat kan haast niet anders) erkennen dat de oorsprong van de wijsheid van de Kabbala in een voorhistorisch verleden ligt (Saffran, la Cabale, Payot, Paris) hebben zij toch een zeer sterk, zo niet onuitwisbaar stempel op deze inwijdingsleer gezet. Het woord zelf komt van kibbel, d.i. overlevering van God aan Mozes op de berg Sinaï van de Torah, de grondwet van het volk van Israël. In het werk van Saffran komt ster tot uiting dat een ware kabbalist alleen maar een jood kan zijn, want hij moet beslist een kenner van de Torah zij. Maar wat is in geestelijke zin eigenlijk een jood?

Thora is direct verwant aan Tarot. In de Tarot duiden de 22 letters en de figuren op situaties in het menselijk leven. Iedere illustratie is door de rangschikking in het geheel een uitgangspunt voor de volgende situatie. D.w.z. hoe onmogelijk de toestand ook is waarin zich het bewustzijn van de mens bevindt, er is altijd een verandering, een uitkomst mogelijk.
Als men deze mogelijkheid niet kan erkennen, betekent dit, geen geloof meer hebben in het waarachtige Ik dat de aanleg is tot de innerlijke, zich vernieuwende gestalte van de al-eenheid in de mens. Ontkent een mens zijn eenheid, dat is zijn ik, dan ontkent hij God waardoor hij het contact verliest met de oorsprong van het leven.
Merkwaardig is dat Thora en Tarot uit dezelfde letters zijn samengesteld. Het grote verschil tussen beide is, dat de Kabbala en dus ook de zijtak ervan, de Tarot, geen dogma erkent. er is een nog samengetrokkener beeld van de Kabbala, nl de Schalschaleth ha Kabbala. D.i. de keten der overlevering, waarin voorgesteld wordt dat het God is die de verbinding van aarde en hemel onderhoudt door een keten waarvan mensen de schakels vormen. Deze keten zwaait over de wereld, zodat de mens op aarde slechts heeft toe te grijpen, niet om opgetrokken te worden in het rijk van God, maar om een levende schakel te worden die van de aarde naar de hemel reikt en waardoor de mens een verbindend medium kan zijn tussen hemel en aarde om zo de mens in de hemel en God op aarde te brengen. Op die wijze zullen eens, dankzij die bijzondere leer, hemel en aarde een eenheid vormen. Dan is de tweeheid overwonnen en daarmede de veelheid en dus de oorspronkelijke eenheid van voor de schepping hersteld.
Het komt mij voor, dat die eenheid er veeleer altijd is geweest, maar dat de mens het contact ermede heeft verloren.

Als wij het oeroude ritueel bestuderen zoals dat door de Egyptische Dodenboeken tot ons is gekomen, worden wij geconfronteerd met de oer-geniale verlichte denkbeelden, die het oude volk van Egypte gedurende vele dynastiën heeft beleden. Voor het Westen namen deze verlichte en zeer troostvolle denkbeelden vormen aan, die nog steeds niet geheel en aldoorzien en doorvorst zijn. Het zou wel eens kunnen zijn, dat het gedachtenleven van onze tijd dat zo analyserend en dus ontbindend te werk gaat, de ware mysteriën niet meer kan bevatten. De rechtstreekse openbaringen ervan worden alleen nog door de ziel verstaan, in het bijzonder de verlichte ziel, 'the white bird', de Khu, het zinnebeeld van de heilige geest.

Er bestaat een reeks van zogenaamde Hermetische geschriften, het Corpus Hermeticum, een van de waardevolste oud-Egyptische onderrichtingen, waarin wij lezen: 'All Father-Mind, being Light and Life, did bring forth mind, co-equal to himself'. (dr. T.M Stewart, Symbolism of the God of the Egyptians). En nu vermoedt menige bestudeerder van de Tarot, i.h.b. uit de Franse school, dat de Tarot 'Het gouden boek van Toth' geweest is, dat in de tempel van de Sfinx werd bewaard. Dr. Henri Birven veronderstelt in zijn boek over de Tarot, dat de 'Tabula Smaragdina', die ook aan Hermes Trismegistus toegeschreven worden, ook deel uitmaken van dit Corpus Hermeticum.

Een andere geleerde kabbalist, Eliphas Levi (schuilnaam van l'abbé Alphons Constant) zegt, dat als je alleen maar dit boek meegeeft aan een gevngene, hij zich in weinige jaren tot een universeel genie vermag te ontwikkelen, indien hij het doorzettingsvermogen en de aandacht op kan brengen, die dit boek verdient. Kortom, het wordt beschreven als een stom geschrift, dat niettemin van een grote openbaringskracht is.
Trouwens, het zijn vooral de Franse onderzoekers geweest, die aan de studie van de Tarot zo'n sterk elan gegeven hebben. Tot de achttiende eeuw werd het spel gezien als een voorstellingswereld uit een barbaarse tijd, vol bijgeloof, een overblijfsel, waarvoor men niet de minste interesse kon opbrengen. Totdat een beroemd geworden geleerde, Court de Gébélin, in 1781 zijn nu nog gelezen werk het licht deed zien: Le Monde Primitif, in negen delen. In het 8e wijdt hij 60 bladzijden aan het tarotspel en zegt er het volgende van. - 'Indien men hoorde verkondigen, dat er in onze dagen een werk der oude Egyptenaren bestaat, een der boeken die ontkwamen aan de vlammen die hun kostbare en prachtige bibliotheken verslonden en die hun leringen bevatten over de zuiverste en belangwekkendste onderwerpen, zou en ieder ongetwijfeld zeer geïnteresserd zijn een boek te leren kennen even kostbaar als buitengewoon. Als men er bovendien aan toevoegde, dat dit boek het meest verspreid is in een groot deel van Europa, dat het sinds eeuwen in de hand is van iedereen, zou de verbazing darover slechts toenemen. En het zou het toppunt zijn als men verzekerde dat nooit iemand heeft vermoed dat het Egyptisch was, dat men het in bezit had zonder het ooit te kennen, dat geen sterveling er ooit nog aan gedacht heeft er ook maar een blad van te ontcijferen; dat de vruchten van een uitnemende wijsheid werden beschouwd als een troep van uitzinnige figuren, die op zichzelf niets te betekenen hadden. Zou men niet geloven dat men zich slechts wilde amuseren met de bijgelovigheid van de uitgevers?

Het is niettemin waar. Dit Egyptische boek, het enig resterende uit hun prachtige bibliotheken, bestaat in onze dagen; niemand tot op heden heeft ooit zijn illustre afkomst vermoed. Dit boek is het TAROTSPEL'. (Vertaald uit het standaardwerk over de Tarot van Oswald Wirth: Le Tarot des imagiers du moyen age. Le Symbolisme, 1927. Ernest Renan, Paris).

De levensboom
De grondslag van de Kabbala wordt uitgedrukt in een ontzaglijk, verheven krachtveld, dat de openbaring is van het ongeopenbaarde, het En Soph. Het wordt genoemd de scheppende zelfopenbaring van het absolute. Het is het uit zichzelf zijnde, de alles in zich bevattende geest waardoor de godheid de schepper is van zichzelf in alles wat werkelijk is.
De totaliteit van deze geestelijkheid wordt voorgesteld als tien krachtbronnen of sferen, lichten of vruchten van de levensboom. Deze heeft zijn wortels in de hemel en zijn kroon op aarde. In deze levensboom zijn de polaire krachten in overeenstemming met elkaar werkzaam van de hoogste tot de laagste. Het is het rijk Gods waarop ieder mens in zich betrokken is. Indien hij de toegang tot deze boom vindt, (die midden in het paradijs staat) betreedt hij daarmede in zijn bewustzijn een harmonisch rijk, waarin geen tegenstellingen op zichzelf bestaan, omdat ze alle met elkaar verzoend zijn.
Er is geen goed en kwaad, geen licht en duisternis, maar bij uitstek het krachtveld waarin ieder leed, ieder conflict, ieder tekort wordt opgeheven.
Dit is geen belofte voor het hiernamaals, maar voor de mens op deze wereld als de grootste onverdeelbare werkelijkheid.

De regionen waarin het Ik = Anochi uit de lichtwereld van de geest afdaalt tot in de wereld der materie kunnen in ontelbare treden worden onderverdeeld, maar worden samengevat in vier in elkander overgaande en onder elkander staande werelden.
1. Aziluth, de samenvatting van de wereldbeginselen die het dichtste bij de opperste wezenheid staan.
2. Beriah, die de tien oervormen inhoudt van de geschapenheden, alsmede de beginselen van het individuele leven en tegelijk de heilige leer der Thora (de vijf boeken van Mozes) als grondslag van mens en wereld.
3. Jezirah, de wereld der vorming, die de bovenzinnelijke voorbeelden van de materiële wereld in zich bevat, ook de rangen der engelen en de toekomstige gestalten der mensenzielen. Ook zijn er opvattingen, die de werkingsvelden der zeven planeten hiertoe rekenen. En tenslotte:
4. Asijjah, de wereld der materiële vorming, die ook inhoudt de krachten en machten van de onzichtbare fysieke wereld met de daarbijhorende materiële wereld in de veelheid der vormen. In deze openbaringscyclus wordt tevens in de algemene groepering een manlijke en een vrouwelijke zijde, vader en moeder, onderscheiden.

Deze trappen moeten wij leren kennen. Niet slechts in de intellectuele zin, maar wij moeten ze kunnen beleven als toestanden van ons innerlijke leven, waardoor ons denken uit innerlijke noodwendigheid geordend wordt. Hiertoe kan de praktische toepassing der Kabbala ons helpen. Niet alleen het herkennen der letters van het alfabet en de toestanden en levensmogelijkheden, zoals die ons uit de illustraties van de Tarot tegemoet komen, maar ook door de kracht der letters en woorden te leren beleven. Dan vormen de letters van het alfabet een gehel nieuwe weg en kunnen wij ze als krachten leren kennen, die ons met onze afkomst verbinden.
Tenslotte zal blijken dat de werkelijke Kabbala berust op de ervaring van de kracht van het woord, in dit geval ook het woord der overlevering over duizenden jaren.

Het woord Ik = Anochi houdt vrijmaking, verlossing in. Het bevat in zich alle wetten en geboden die tot de goddelijke oorsprong voeren. En de inhoud ervan leren kennen doet ontdekken dat alle heiligheid die wij in een andere gestalte vereren, in onszelf haar uitgangspunt vindt. Het Al-Ene is Anochi, he enig-werkelijke ik. Ieder mens is in wezen een emanatie van dat oer-Ik, hij is erin geworteld.
Het Ik-is-Een is ondenkbaar. De hoogmoed van het verstand is oorzaak van het gevoel van afgescheidenheid, het neemt de verbinding, het geworteld zijn in het Al-Ene uit het bewustzijn. Daarmee heeft de mens zich van zijn levensbron afgesneden en een tragische levensgang is het gevolg.

Het onaantastbaar Ik dat Anochi genoemd wordt, stralend en goddelijk van natuur, daalt uit Aziluth geleidelijk door tal van werelden af naar de materiële wereld om daar, door het proces der herinnering, een zelfbewustzijn te verkrijgen, maar kan niettemin ook dit zelfbewustzijn weer verliezen in de wereld van Asijjah, de wereld zoals die zich aan onze zintuigen voordoet en waarin de mens onder de wereldhypnose geworden is tot een Ik, dat zich zelfs zijn afkomst niet meer herinnert.
Hij noemt zich Ik in de gewone dagelijkse zin zonder zich er rekenschap van te kunnen geven, dat dit het gebonden aanzicht van het bevrijdende ik is.
Toch gaat het niet aan, het gewone alledaagse ik weg te schrappen en erover te spreken alsof het van geen belang is. Dit ik hebben wij wel degelijk te waarderen, want het is het ik van het lichaam, de materiële verpakking, waarvan Anochi zich op aarde bedienen kan.
In die zin is de mens een surprise die hij zelf moet leren ontdoen van alle bekledingen, die hem naar zijn afkomst onherkenbaar maken, zoals in vele sprookjes verteld wordt.
Anochi is ondeelbaar en waarachtig. Als een mens beweert dat hij bang is of ziek of rusteloos of katterig, is dat niet hij-zelf.
Hij gebruikt het woordje ik uit gewoonte. Het zgn. zieke of angstige ik is een tijdelijke vorm in zijn bewustzijn en daarom niet echt. Het Ik is niet ziek, rusteloos, angstig of bezorgd. Dat kan in de eenheid niet bestaan.
Je kunt Ik niet denken, maar je kunt het zijn en dat is een onvergetelijke belevenis. Het binnengaan in een innerlijk rijk, waarin alle twijfel, die op veelheid berust, alle leed en conflicten, iedere vorm van ellende te boven is gekomen. Om met Pascal te spreken: de misère verkeert in grandeur.

Als een mens zichzelf ontdekt, vindt hij zijn gods-Ik, zijn Anochi. Tot dan toe wist hij alleen maar dat hij bestond en was hem zijn existentie genoeg. Maar het ogenblik dat hij zijn Ik ontdekt, doet hem uit zijn bestaan treden, waardoor de tijd betrekkelijk wordt en de dood op een grimas gaat lijken. Dan herkent hij de situaties van het leven en de symbolen, zoals die zich in de Tarot voor hem weerspiegelen. Hij ontdekt zich als een werkelijkheid, die geworteld is in de al-ene werkelijkheid en zijn bewustzijn krijgt deel aan het universele.

Als de mens op zijn lange levenstocht tenslotte tot zichzelf gekomen is en hij de eenheid van het Ik = Anochi weer heeft ontdekt, ervaart hij daarmede tegelijk de nooit eindigende zegen van de 'achtste dag' en komt hij aan het ogenblik, waarin de zin van het leven voor hem duidelijk is geworden en waar het wezenlijke van mens en wereld aan hem wordt geopenbaard. Hij is door de vier geboortewerelden met hun geschiedenissen heengegaan en is tenslotte vrij geworden van de krachten der 'ontwikkeling', genezen van het vergif van de beet van de slang. Hij beleeft opnieuw de eenheid die verloren was gegaan in de veelheid en daarmede het vermogen in zich om de veelheid tot eenheid te ordenen.

In deze ontdekking van het zelf ligt geen dwang. Het is een verlost worden van alle dwang. Hoewel de lichamelijke toestand een zekere mate van onvrijheid oplegt, kent de innerlijkheid de ruimte, de zaligheid van zijn. Het verlangen naar die vrijheid wordt 'Hithlahaboeth' genoemd, 'het vuur der bezieling'. En als wij beseffen dat ons wezen ons uit het Al-Ene geschonken is, net als alles wat wij bezitten en waarmee wij leven, dan valt de krampachtige angst voor verlies weg.
Het is eenvoudig zo, dat wij natuurlijkerwijze onze begrensde persoonlijkheid leren prijsgeven onder de drang der bewustwording. Onze ontwikkeling voltrekt zich door een voortdurende strijd tussen individualisme en universalisme en naarmate die ontwikkeling voortgaat is een mens genoodzaakt een oplossing te zoeken voor de tegenstellingen die daardoor ontstaan. Een oplossing, die alleen te vinden is in het voortdurend verliezen van zijn leven op weg naar het Al-Ene, d.w.z. de ladder te bestijgen die van de aarde naar de hemel voert.

Het beeld van de 'Schalschaleth ha Kabbala', de keten der overlevering, doet denken aan de droom van Jacob over de hemelladder waarlangs engelen Gods afdalen naar de aarde en weer opstijgen. Het is kenmerkend voor de leer der Kabbala, haar essentie en blijmoedigheid. Zij spoort de mens aan, naar zijn oorsprong te zoeken en doet hem daardoor al meer en meer zichzelf ontdekken. Het belangrijkste daarin is de erkenning van zijn innerlijke en persoonlijke vrijheid, die niemand hem betwisten kan.
Als hij de levende God vindt, verankert hij zijn eigen zijn in het Gods-zijn en beleeft zijn eenheid met de Vader. Het boek de Zohar vertegenwoordigt de opvatting dat dit het eerste gebod van alle is.

Ik is geen ander. Het is de deur tot de eerste en de laatste werkelijkheid, de alfa en de omega, het begin en het einde. De mens heeft Ik ontvangen uit de hand Gods. M.a.w. Ik is eenheidssubstantie en eenheidssubstantie is het licht van de geest. Dat ervaart de mens wanneer hij tegenwoordigheid van geest voelt, niet te intimideren, niet te overheersen, niet te verstoren, maar in innerlijke wilszekerheid zichzelf zijn.
Nee, er is geen ander en wij zoeken altijd een ander. Alles wat wij nodig hebben is in onszelf, maar het is niet zo gemakkelijk deze toestand van zijn te vinden, onveranderlijk en tegelijk werkend zijn. Het heeft te maken met ons echte Ik en niet met schijn-Ik-toestanden, die voorbijgaan.

Zo gezien is de Kabbala ketters, ofschoon het woord tegenwoordig uit de tijd is. Want het is ketters om de godheid een eenheid toe teschrijven, die onverdeelbaar is en niet anders kan zijn dan zij is.
Er zijn opvattingen, die van God een boze God maken of een straffende oorlogsgod, die mensen vernietigt, die rampen teweegbrengt en zodanig straffen uitdeelt, dat er van het arme mensenkind niets overblijft. Een godheid, die regeert met een ijzeren roede en de wereld tuchtigt, enz.
Die God is de Kabbala onbekend. In de eenheid is niets dat tweeheid, verdeeldheid, leed of ellende, straf of verdoemenis veroorzaken kan. Waar het ene is, kan het andere niet zijn.
De leer van de Kabbala is nergens agressief of afbrekend. Eigenlijk wordt ze bij voortduring gekenmerkt door een groot optimisme, omdat ze steeds wijst op de zegen en het geluk, dat de mens als een verborgen schat in zich omdraagt - maar waarnaar hij in de regel niet omziet.

De zelfkennis, waartoe de Kabbala inleidt, is zodanig, dat het onmogelijk blijkt, deze leer in een machtscentrum te organiseren. Ze maakt de mens alleen aan zichzelf verplicht. Wie het gelukt, een levende verbinding met de al-eenheid te onderhouden, zal bij het bestuderen van de Kabbala ondervinden, dat alle moeilijkheden in het leven niet alleen teruggebracht worden tot een toestand die gedragen kan worden, maar hem bovendien een onuitputtelijke blijmoedigheid verschaffen, die voor hem het bewijs mag zijn, dat hij op de goede weg is. Dat is de grond waarom de godheid niet als een ander wordt beschouwd, niet wordt begrensd in de oneindige ruimte of als een object gezien van universele kwaliteiten, onder te brengen in een systeem.

God is de bron van alle leven, verwekker en onderhouder van alle vormen, die eindeloos in ruimte en tijd worden geschapen en zijn afglans heeft.
Hij is het leven van de onvergankelijke, menselijke kern in de tijdelijke en vergankelijke omhulling.
Als God spreekt: 'Ik ben de eeuwige God, die u uit Egypte heeft weggeleid', slaat dit niet in de eerste plaats op een historische uittocht uit Egypte en het waden door de Rode Zee, maar is dit een uitspraak over de gehele mensheid: dat Hij ons langs de weg van het eigen bloed verlost uit de verduistering waarin wij leven, het materialisme dat ons gevangen houdt.

Het is wel te begrijpen, dat de mensen altijd een afgescheidenheid van God maken. Wij weten niet van de alomvattende liefde die Hij is omdat wij ons van die liefde vervreemd hebben. Wij weten evenmin van de bevrijding en het geluk dat ons geschonken wordt, als wij die liefde beantwoorden. Wij gebruiken termen als: 'Neem mij, arme zondaar, aan' of, 'neem mij op in uw rijk', e.d.. Laten wij eindelijk beseffen, dat er een weg is die wij zelf zijn en daardoor ontdekken, dat wij al in Zijn nabijheid komen. Wij zijn het zelf geweest, die ons een slaapdrank toegeëigend hebben en gedronken, waardoor wij zulke wilde en verscheurende dromen dromen. Daarom: het hele bewustzijnsproces is een ontwakingsproces.
Zo leren wij de levende God kennen als een schenker van alle gaven en alle dingen. In Hem is alles wat is. Hij is het woord dat alle dingen maakt en wij zijn het die ons deze dingen van hemel en aarde toeëigenen en vergeten, dat Eén er de gever is en tot Hem alle dingen teruggaan.

Daarom zeggen sommige mensen als zij sterven: in uw handen beveel ik mijn geest. Nog heerlijker is te kunnen zeggen: in uw handen beveel ik mijn geest en alles wat ik heb, iedere dag, ieder uur, ieder ogenblik. Want Hij zegt: al het mijne is het uwe. En wij antwoorden: al het mijne is het uwe. Het betekent, dat Hij ons deel laat krijgen aan alle schatten in de hemel en op aarde.
Dit is natuurlijk geen kwestie van filosofie of denken. Ook kan het onmogelijk een gebod zijn dat men iemand kan opleggen. Zijn innerlijke en persoonlijke vrijheid bestaat juist daarin, dat geen dwang of dreiging gelding voor Hem heeft. Vrijheid als levensinstelling en levensvorm betekent het hoogste geluk.Wanneer een mens de liefde tot het leven, d.i. de liefde tot God gevonden heeft, bepaalt de kracht en diepte van zijn liefde de mate van zijn vrijheid.

Het is niet te verwachten, dat nu alle mensen deze weg zullen willen bewandelen. Het omwentelingsproces, dat moet worden ondergaan in het van-goeden-wille-zijn, is voor menigeen onbegrijpelijk en vijandig.
Er is een bepaalde instelling nodig, waartoe men dikwijls pas noodgedwongen zijn toevlucht neemt, als zich moeilijkheden voordoen van zo'n ingrijpende aard, dat het verlangen ontstaat, een nieuwe manier van leven te vinden. Dit kan nooit opgedrongen worden.
Het ware zijn is angstloos. Daarom zal het nooit dreigen of verstoring brengen. Het is als een stad op een berg of als een licht op een kandelaar. Een ieder kan het zien als hij wil.
De hele ontwikkelingsgang berust op een wakker worden uit de droom van de nacht waarin wij leven; een gehypnotiseerd worden, zodat er een onvergelijkelijke vertroosting in ligt: een mens te wezen.
Een 'echt' mens is niet een ander en kan ook nooit een ander worden. Hj zal noodwendig moeten worden die hij is al zou het aeonen duren.
Niet de mens is God maar Anochi is iets goddelijks, een vonkje, een emanatie die hij zich als licht bewust kan worden.
Betekent het geen vereenzaming om als een eenheid in de wereld te staan?

Neen, neen, geen vereenzaming maar juist het bewustzijn tot alles en allen te behoren, want alles en allen zijn erin vervat. Als eenheid leeft hij in de eenheid en daarin is iedere afgescheidenheid opgeheven.
Hij kan zich laten misleiden door de razende en bezeten wereld om zich heen. Hij kan, wanneer hij het besef loslaat van Anochi te zijn, weer een prooi worden en zich laten overweldigen, waardoor hij zich jammerlijk overrompeld gevoelt en misleid en juist pas daarin zal hij zich een vereenzaming bewust worden.

In de levenseenheid leven, zichzelf gevonden hebben, de bevrijdende naam beleven is de zin van de Kabbala. Een eenheid in het bewustzijn deelachtig te zijn, die niet verdeeld kan worden, niet vermengd, die geen angst kent en geen verderfelijke misleidende en schrikaanjagende gespletenheden. Het is de voltooiing van wat Jung het individuatieproces noemt, het proces van de zelfwording.

Barend van der Meer

zondag 18 oktober 2009

Geboren, als de afgronden nog niet waren...

2. - Oorspronkelijke menselijkheid



Lao Tse zegt: 'Naamloos is het de moeder van alle dingen'. Wat drijft ons ertoe steeds maar weer over dat naamloze te spreken? Altijd datzelfde beleven in een ononderbroken vloeien en stromen waarvan je wilt dat het je helemaal doorlicht en doorwerkt als een diepe oerkracht, een oor-zaak uit zichzelve en waarop je tegelijk kunt toezien in welk een vorm als woord het zichzelf spreekt. Het is onmeetbaar en nauwelijks te grijpen. Het is een eigen zijn, maar een stromend, bewegend zijn en hoe meer je er naar luistert, des te stiller wordt het. Waarom ben je geneigd het 'ons aller afkomst' te noemen? Het is niet mogelijk hier te spreken van 'mijn'. Een welbron die niet particulier is en daarom wordt de drang begrijpelijk het te zeggen of te schrijven of... te zwijgen.

Het uiterst subtiele en tegelijk aldoordringende van buiten naar binnen en van binnen naar buiten. Al je zintuiglijkheid verenigt zich in dit aanschouwbare, gevoelbare, hoorbare en zichtbare. Ja, te tasten is het zoals in helder stromende beken het fijne groen op de bodem zich meebeweegt, daarin groeit en leeft en tegelijk ervan omringd, omweefd en omstild wordt. Waarom het een naam geven? Omdat het onuitspreekbaar is? Omdat het door een woord niet te onderbreken is? Omdat het uit zich altijd blijvend is en tegelijk zichzelf in ruimte en tijd vorm verschaft terwijl het zelf niet aan vorm beantwoordt? Geven wij mensen vorm aan het ongevormde?



Willen wij grijpen wat ongrijpbaar is? De heerlijkheid van het leven ademen terwijl we het toch niet 'in kunnen houden'? We noemen het licht, oorsprong, oer-zijn, een werkend eeuwig zijn dat door het mensdom pulseert en dringt of het dompelt in stilte en eeuwigheid en waarvan we in diepste eerbied aanschouwen dat alle geschapenheden er inwonend zijn. Wie en wat zijn wij mensen dat het onnoembare zich woning kan verschaffen in de ziel en zich daar voor altijd richtlijnen schept? Deze formeren zich in ieder mensenkind op geheel eigen wijze tot een lichtgestalte in een niet uit te wissen noch te doorbreken aanwezigheid, uit een substantie die van geen wijken weet en alles doorstaan kan, waar ter wereld ook, in welk een situatie zij zich ook moge bevinden. In de Mahayanaschool heeft men dit het diamanten lichaam genoemd.

Wat dit voor ieder van ons betekent? Lieve lezer, geef zelf het antwoord. Te kunnen vergaan en ontbinden en onderhevig zijn aan vernietiging en lijden en niettemin te beleven dat in ons in onnoemlijke glorie de stralende verrijst. Bedolven onder bloed en tranen, verscheurd in flarden van aanstromende getijen, overweldigd en overgoten door aardsheid, bejegend door miljoenen vloeken en kreten, door haat en barbaarsheden, monsterachtig belasterd, ingehuld geworden in smerigheid en verfoeilijkheid, overheerst door het afzichtelijke en schreeuwlelijke en niettemin verrijst de lichtgestalte overschoon en statieus als een metamorfose, heerlijk en glansrijk, vorstelijk en subliem, etherisch en subtiel in kracht en monumentale majesteit. Welk een triomf op de waanzin van het lijden. welk een doorlichtende zegepraal van het leven op het lijk en zijn verrotting.
Dit is de glorie van de dageraad die altijd over de aanstormende nachten zegeviert. Het is de lichtende stilte over de aarde en hemel, het eeuwig ongeboren zijnde, ons aller moeder.

Dit openbaringsfeest heeft zijn oorsprong genomen in de diep verborgen geesteskern die in de ziel aanwezig is. Daaraan heeft de mens de geboorte van zijn zelfbewustzijn te danken waardoor hij de vrijheid heeft te kiezen waarmede hij het wil vervullen. Zodra hij echter, al is het maar in een flits deel krijgt aan de onverklaarbare kracht, blijft het onvergetelijk en werkt dit als een steeds weer terugkerende herinnering, waarvan het verlangen tot wederbeleving zo sterk kan worden, dat hij willens en wetens op weg geraakt is naar het eeuwig levende.
Dit onnoembare is niet eenzijdig man. Het is man en vrouw in een eeuwig verenigd polair krachtveld verbonden, een krachtveld van de grootste dynamische 'geladenheid', onuitputtelijk in het ondoorgrondelijk zijn tot lichtstraling, vormgeving en openbaring van zichzelve, voor de mensen in woord, getal en innerlijke vorming, zich mededelend door alle tijden met onnoemlijke liefde en geduld, goedheid en mildheid als verlossingskracht aan allen die van goeden wille zijn.

Het is te allen tijde onmogelijk en getuigend van de grootste hoogmoed deze omnipotentie en ééngeborene voor alle eeuwigheid te ontkennen en zich te blijven afsluiten voor het innig en oermenselijke waaraan tenslotte niemand ontkomt.
Waarom zou een mens geen menselijkheid in zich ontdekken kunnen en wie kan hem dat ontzeggen ook al leidt hij nog zo'n verloren en vernietigend leven omdat hij de buit is van de machten der vernietiging en ontkenning? De mensen hebben geen idee wat zij doen als zij met hun affectbeladen gedachten ondoordringbare barricades opbouwen die hen van hun oorsprong afscheiden en waardoor zij zich godloochenaars noemen. Toch is er altijd wel een straaltje menselijkheid en dat verhindert ons tot een vernietigend oordeel.

Aldus is de ééngeborene: vader-man en moeder-vrouw. Tot vader-moeder wordt de eros, de vuurkracht van de slang kundalini geheel en al vergeestelijkt en maakt plaats voor een positief werkzaam scheppend vermogen dat het stempel van zijn hoge afkomst dragen gaat. Het is op deze wijze te benaderen dat de ééngeborene tegelijk twee is. Deze twee zijn in enen drie. Zoals elektriciteit en lamp met elkaar verenigd zijn in licht.
Hier is een mysterie. Aanbidt het in de geest en het zal met grote liefde tot ons komen. Het zal binnengaan in het licht van onze geest en daardoor in dit licht een geboorte verwekken. Want de geestesvonk die een ieder mensenkind in zich omdraagt is het zaad dat bevrucht wordt. Daarom is gesproken over de geboorte van de zoon. De stal, de schuur, de werkplaats, de tempel van het lichaam. De onbevlektheid van de moeder, die het aanzijn schenkt aan de onaantastbaarheid van de zoon.

Dan wordt de geest tot heilige geest. Op die wijze wordt God de Vader van zichzelf in de mens en maakt zich kenbaar in de herstelde gestalte der menselijke individualiteit, in kracht, licht en waarheid. We gaan de mens Jezus in een nieuw licht zien omdat hij de Zoon vertegenwoordigt en uit liefde bewogen tot zijn medemensen kwam om hen aan deze afkomst te herinneren. En ofschoon de mensen enerzijds zijn onoverwinlijke kracht ondergingen en zijn liefde moesten erkennen, was deze aanschouwing veel te groot voor hen om dit te kunnen bevatten, zodat veel van zijn leven in mythe werd gekleed. Daardoor gingen zij hem als een god vereren en hielden zich op mythische afstand van hem omdat zij zich niet konden realiseren hoe dit liefdevermogen zich ook aan hen kon voltrekken, al was het maar gradueel. In hem verscheen ons de oorspronkelijke mens die geen deel had aan enige hoogmoed noch afgescheidenheid. Deze zijn des te sterker naarmate de angst onze vermeende veiligheid te moeten verliezen groter is. Uit deze angst ontstaat de weerzin tegen geestelijke waarden. De mensen zijn dikwijls geneigd eigen onmacht en onvermogen op zulke waarden te projecteren waardoor ze een waardeloos aanzicht krijgen. Vandaar de leus: God is dood.

De vormen die uit het innerlijk verrijzen naarmate de 'kracht en de heerlijkheid en het koninkrijk' sterker in ons werkzaam zijn, worden in de loop der tijden als onvergankelijk aangeduid. Zij zijn getuigenissen van de eeuwige werkelijkheid die een niet te stuiten drang doet ontstaan naar openbaarheid. Indien een mens zich innerlijk daartoe voorbereid en naar eigen wil en keuze in zijn ziel geneigd is die verlossing en grote verandering te zoeken, krijgt hij ongetwijfeld deel aan die wonderbaarlijke ontvouwing. Daarin ligt de ondervinding van al het gevormde en geschapene. Hij beleeft daarin zijn vorming op een voortdurende zichzelf scheppende wijze, een groeiproces dat zich langs eindeloos vele treden uitstrekt. Dit proces ontdekt hij als zijn eigenlijke levensgang. Alles behoort erbij. Hij wordt op deze aanvankelijk moeizame tocht voortdurend bijgestaan op een wijze die nooit opdringerig of niet-gewild is. Het gebeurt eenvoudig. Ook de langere of kortere onderbrekingen van leegte en stilte behoren er toe.

Deze innerlijke helpende krachten der ziel doen in hem zelf de schepping en beweging ontstaan waarin de schepper in zijn machtige werking wordt ervaren als het zich vormende in al het geschapene. Het tijdelijke leven, de opbouw en afbraak der verschijnselen wordt dan gezien als een onophoudelijke wereld van gevolgen die ondergeschikt is aan het blijvende en ononderbroken leven dat zich in die tijdelijke verschijningen verbergt. Het ware kenmerk van het echte leven is aldus het blijvende in het vergankelijke leven.
Zo is het dus voor het mensenkind te beleven dat alle ellende, welke ook, van ondergeschikt belang wordt zodra het bewustzijn geopend is voor het opperste meesterschap der al-voorzienigheid. Dit kan voor ieder mens in zichzelf gebeuren zodra hij het werkelijk wil en kiest. Het willen is hier geen affect meer maar een zelfkracht als een uitgemaakte zaak. Dan zal zich zijn werkende geloof voortdurend vernieuwen en versterken, waarin tegelijk de ervaring begrepen is van het één-zijn, waarin het beginsel van het alomvattende is gelegen.

Zo maakt de godheid de innerlijke ruimte der ziel tot zijn woning en wordt de tijd een voortdurend geschieden in openbaarheid. Wat wil de mens toch dat bij hem zijn intrek neemt? Er zijn velen die hun woning afstaan aan 'beesten en woude-ezelen'.
Het is niet moeilijk zich voor te stellen indien we tot oorspronkelijke menselijkheid gaan komen, hoe we door het innerlijk licht waaraan we deel krijgen in en met elkander gaan leven. Hoe het er in onze wereld ook uitziet en welk een misleidende indrukken en sensaties we ook ontvangen, waardoor menig vertrouwen in zichzelf steeds weer wordt geschokt en ondermijnd, toch is er die innerlijke gemeenschap van geestverwanten die niet uiterlijk georganiseerd hoeven te zijn maar waardoor en waarin wij elkander leven en aan elkander deel hebben en op die wijze het zout der aarde vormen. Dit geeft aan het leven der mensheid een onvernietigbare waarde. Want naarmate we vorderingen op die weg maken zullen onze persoonlijke belangen al meer en meer ondergeschikt worden aan die universele waarden die uit de goddelijke bron vloeien waaruit de mensheid wordt gespijzigd en voorzien.

Daardoor is te begrijpen dat het koninkrijk nabij gekomen is, dat het er alreeds is, meer dan ooit eerder, en het door innerlijke ogen herkend gaat worden. Dit is geen hoop of belofte voor de toekomst maar een mens kan nu reeds deel krijgen aan dat lichtrijk omdat zijn eigen goedgezinde wil hem daarheen leidt. De ontdekkingen langs die weg zijn zeer vele en de merktekenen onuitwisbaar. Er zouden dikke boeken over geschreven kunnen worden zonder dat men ooit uitgesproken is. Want zoals in het onnoemlijk kleine het atoom als een wentelend lichaam is samengesteld en wij dit langs chemisch wiskundige weg vermogen te ontdekken, evenzeer leren wij op innerlijke wijze de structuur van het zieleleven kennen en de lichtfijnheid van onmeetbaar uiterst subtiele frequenties. Deze gewaarwordingen en waarnemingen leiden tot de erkenning van het uitkristalliseren van het geestelijk middelpunt in de ziel tot een geometrisch twaalfvlak, de dodekaëder. Het Griekse hedra betekent zowel zetel als grondvlak. Ook het woord kathedraal duidt op een (bisschops-)zetel , de zetel nl. in de tempel. Het woord katheder krijgt daardoor een bijzondere waarde. En alhoewel de dodekaëder als twaalfvlak twaalf werkingsvelden vertegenwoordigt, een twaalftal waaraan we op vele manieren telkens weer herinnerd worden, is het toch de dertiende, de ene, die aan de twaalven uitdrukking, licht, verlossende liefde en kracht verleent, de ENE die hen allen omvat.
Ook hier te denken aan de twalf Vaderen, die de werkingsvelden zijn der Al-Ene godheid, machten die zich aan de mens kunnen openbaren volgens de hem oer-eigen, dus individuele aanleg. Deze mogelijkheden zijn sinds onheuglijke tijden aan het firmament in vermythologiseerde sterrenconstellaties geprojecteerd. Het is dus niet helemaal juist wat onlangs een psychiater antwoordde op de vraag waarom de astrologie tegenwoordig weer zo'n grote opgang maakte. Er zijn in mens en mensheid merkwaardige verknopingen die mede toegeschreven worden aan de stand der sterretekens waardoor velen gedreven worden tot de bestudering ervan. Dit feit berust niet enkel op de onrust en twijfel in de mens zoals de geleerde heer het uitlegde.
Maar er is wel degelijk een sterke verbinding, een weg waarlangs inzicht gezocht wordt met genoemde werkingsvelden, waarvan de waarden wel vermoed, maar niet altijd bevestigd kunnen worden omdat men in die materie dieper moet gaan graven.
Dan is er het Nieuwe Jerusalem, de gouden stad en zijn twaalf poorten, zijn maten als twaalf duizend stadiën en 144 = 12 x 12 ellen. Dit laatste, minus de maat eens mensendie een engel was (alpha = 1). Dus 143 = he doxa = de uitstraling, enz.
Verder te denken aan de twaalf uren van de dag en de nacht, aan de twaalf apostelen en de twaalf stammen Israëls. Ook de twaalf verspieders van Mozes die het volk voorgingen naar Kanaän is hier merkwaardig.
De twaalf werkingsvelden blijven verenigd in de Ene, deze is de dertiernde. Uit de twaalf vaderen ontstaat een veel-eenheid, die tot de al-eenheid te herleiden is. In de Tao Te Tsjingwordt gevraagd: en waartoe herleid men dan de eenheid? Antwoord: Tao. Want Tao dat gezegd kan worden is niet het eeuwige Tao.

Het ligt voor de hand dat de mensen in een god geloofden in de loop der eeuwen waarop zij hun eigen zwakheden, angsten en menselijke hartstochten hebben geprojecteerd. Alleen worden deze menselijke eigenschappen dan ongemeen vergroot, ja hemels en heelal omvattend. Zo zijn er opvattingen dat God in toorn ontsteekt om de alledaagse armemensenzonden of dat Hij een wreker zou zijn die de bozen straft en de goeden zegent. Of Hij wordt voorgesteld als een gewelddadige tiran die de vinger legt op onze misdaden en tekorten en tekeer kan gaan als een leeuw. Wie durft te zeggen dat God lacht en in een onnoemlijke vreugde leeft? Dit wordt Hem van de zijde der mensen onmiddellijk zeer kwalijk genomen, want hoe kan een god lachen bij zoveel treurigheid. Het komt dat de smart zo tiranniek is en geen lach duldt. Waar is dat we van de vreugde Gods nog niet zoveel verdragen kunnen. Niet voor niets is het licht met een kaars vergeleken dat men dan alleen niet onder een korenmaat zet, maar op een kandelaar. Onze ogen moeten wennen aan meer kaarsen. Het altaar in ons binnenste leven wemelt van kaarsen en bloemen. Welk een vreugde de eerste te ontdekken.

Deze brief eindig ik met onvergetelijke regels van twee dichters die het lachen der ziel bezongen en de blijheid van hun geliefde, Hafis en Suleika, Dante en Beatrice:

Ik ben maar een arm lampje,
Schemerend in duistere nacht;
Gij zijt de lichte morgenpracht
Opstralend in azuren hemel.
Gij, straal slechts, schitter!
Ofschoon voor uw aangezicht
Het oog van het arme lampje breekt,
Ik beef echter niet en vrees niet;
Gij alleen licht!
En ik verga zo gaarne in uw gloed.

Het Duits van Daumer luidt:

Ich bin ein armes Lämpchen nur,
Ein dämmerndes in dunkler Nacht;
Du bist die lichte Morgenpracht
Aufstrahlend im Azur.
Du strale nur, du prange nur!
Wiewohl vor deinem Angesicht
Des armen Lämpchens Auge bricht,
Ich behe nicht, ich bange nicht;
Du leuchte nur,
Und ich vergehe gern in deinem Licht.

(G. Fr. Draumer - Hafis, Jena)



Ik vestigde mijn ogen weer op de ogen
Van Beatrice, en tevens mijn gedachte,
En had tot andere aandacht geen vermogen.

En zij glimlachte niet, maar: Als ik lachte
Begon ze, zou 't u anders niet gedijen
Als Semele toen ze het vuur niet achtte,

Daar toch mijn schoonheid op de galerijen
Van 't hemelse paleis (naar gij bemerkte)
Stijgende, al minder het stralen kan vermijen.

En mits getemperd groeit tot zulk een sterkte
Dat zij, als bliksem vallende in 't gebladert,
De ondergang van uw sterfelijkheid bewerkte.

(Dante: Goddelijke Komedie 21e zang - in de vertaling van A. Verwey)

Barend van der Meer



De originele tekst van Dante luidt:

Già eran li occhi miei rifissi al volto
de la mia donna, e l'animo con essi,
e da ogne altro intento s'era tolto.


E quella non ridea; ma «S'io ridessi»,
mi cominciò, «tu ti faresti quale
fu Semelè quando di cener fessi;

ché la bellezza mia, che per le scale
de l'etterno palazzo più s'accende,
com'hai veduto, quanto più si sale,

se non si temperasse, tanto splende,
che 'l tuo mortal podere, al suo fulgore,
sarebbe fronda che trono scoscende.

Bloesem der stilte

In de wil tot licht is licht


In de wil tot licht is licht.
In de wil tot kracht is kracht.
In de wil tot leven is leven.
Ik wil het licht, de kracht en het leven.
Geef deze wil nooit prijs. Ook voor de dood niet.
Zeg nooit tot de dood: ik wil niet meer leven.
Zeg tot hem: ik leef en blijf leven en laat dit niet onderbreken.

Er is 'een weinig levens' in de mens waarover de dood geen macht heeft.
Ge kunt het gewaarworden in uw eigen binnenste.
Het is het zelf, het ik zijner ondeelbaarheid, zijn individualiteit.
Het is het zegel Gods, het stempel der gezalfdheid. Natuurlijk is het een geschenk,
ge krijgt het uit liefde geschonken en kunt het alleen in liefde ontvangen.
Het ligt op u te wachten. Maar wil dan ook niets anders.

Er is veel dat wij moeten en weinig dat wij willen.
Er is veel dwang in begeren en verlangen
en weinig vrijheid nog tot willen uit eigen beweging.
Toch is dit er ieder ogenblik, ieder ogenblik; nu als u dit leest is het er.
Kies het voor altijd en eeuwig. Kies het.
Het is het schoonste kleinood dat eeuwen voor u bewaard werd
en dat u ontvangt uit de hand van de levende God.
Kies het. Het maakt u een met Hem.

Hoe subtiel is het. Maar hoe krachtig, hoe onverbrekelijk.
Het laat zich gemakkelijk overstemmen door al het andere,
maar het kan niet overstemd blijven.
Ge kunt het horen als een ruisen van stilte.
Maak ruimte in uw lichaam, ruimte in uw ziel.
Iedere golflengte vraagt zijn eigen ruimte.

Luister in stilte en het lied des Heren zal in u aanstemmen
en uit die fijne snaar zal de klank opwaarts stromen
en de hele harp in beweging brengen
en uw gemoed zal tenslotte bespeeld worden met die klanken die de uwe zijn
en trillen door alle ruimten Gods.
Van binnen uit zullen zij opstijgen tot steeds wisselende akkoorden
in een overschoon lied en alles in u zal er naar luisteren
hoe licht en zang zich verenigen in één melodie,
overstromend van volheid en vervulling,
die beantwoordt aan een vreugde en lieflijkheid die geen naam kan aanduiden.
En alle donders en bliksems zullen gehoorzamen aan dit lied ten leven.
En alle lijden en alle smarten zullen aflaten
het kostelijk instrument voor zich op te eisen,
waardoor de dissonanten wegsterven.
En het gehele lichaam zal tot klankbodem worden van dit hoge lied,
dat oprijst uit man en vrouw, hoog en laag, licht en duisternis, Yang en Yin
en de mensen een plaats geeft in eenheid en verzoening.

Dan begint een nieuwe weg op aarde zich duidelijker af te tekenen.
De weg is er, de zilveren lichtweg tot een gouden en stralende bestemming
die de miljarden omsloten houdt
in licht en kracht, in liefde en verlossing.

Barend van der Meer

woensdag 14 oktober 2009

Een roos is een roos

1. - De wil tot liefde


De geschriften waarover ik in het werkplan heb gesproken, zal ik de vorm geven van brieven die kunnen heten: brieven aan mijzelf en anderen. Dat wil niet zeggen dat ik met mijn hele 'hebben en houwen' tot u kom, want daar gaat het niet om. 'Hebben en houden' is juist waarvan we ons los moeten maken als we ermee instemmen de moeilijke maar zeer vruchtbare weg te gaan die tot de ware grond voert waarin wij geworteld zijn en die niet aan de wereld, niet aan de aarde en ook niet aan een ander toebehoort, maar alleen aan onszelf. Want wat kan ons nader zijn dan onze eigen oorsprong, die een onuitputtelijk leven is van de zuiverste kwaliteit, stralend en lichtend en waar we geen andere naam voor hebben dan God. Reeds Jan Luijken was geschokt door deze ontdekking als hij zegt: 'Zodat ik u bevond te zijn, o God, de grond van mijnen grond'.

Het is iets groots dat een ieder mens beleven kan en dat toeneemt naarmate de ruimte in zijn ziel groter wordt. Jung zegt dat je een dergelijke weg gaat alleen uit nood, om aan de ellenden van het leven te ontkomen. Maar dat zou zeer eenzijdig zijn. Is het niet mogelijk dat we hem herkennen? Zoals we iets echts herkennen, iets waarachtigs waarin geen enkele bedreiging is, geen enkele valstrik, geen enkele teleurstelling en beperking. Iets waarin en waartoe we met het grootste vertrouwen kunnen leven? Een bestemming die ons niet bedriegt?

Er wordt gezegd dat zeer weinigen het willen. Ik weet het niet, begrijp het niet en geloof het niet. Wat komt het erop aan? Deze dingen wil je niet omdat een ander het ook doet. Die wil je 'ja of nee', al was je de enige mens in de hele wereld. Natuurlijk is het wèl te begrijpen. Wie zou zulk een abstract punt als levenskiem van het zelf willen? Wie het voor serieus houden aandacht te hebben voor de geestesvonk die als een dwaallichtje door de wervelingen van het leven is opgenomen geweest en tenslotte zich heeft verankerd in de ziel van een mens, een aardse mens? Dat eeuwig zwevende vonkje uit onsterfelijke bron, er naar snakkend wortel te kunnen schieten in het verborgen, het innerlijke leven, in de ziel die hier niet lichamelijk wordt bedoeld en niet werkelijk aan een mens wordt toegeschreven? Wat wij als ziel leren wat als met 'wetenschappelijkheid te kennen wordt nagestreefd, is de animale ziel waarin de noden van het lichaam tot uiting komen en waaraan de mensen rusteloos geneigd zijn te gehoorzamen op straffe van allerlei ellende als je daaraan niet voldoet.

En toch is er in ieder mens een fierheid die niet langer met zich laat sollen en zich door louter lichamelijke voldoeningen als gevolg dezer noden niet laat vertroetelen en tiranniseren, tot groot onbegrip van de machtige vertroetelaar die zich van heel andere zijde zal laten kennen als we ons niet aan hem onderwerpen. Deze uiterst zelfingenomen macht is niet verblind door de kracht van zijn eigen waan en leugen, wel nee, hij heeft eenvoudig geen ogen om te zien en geen oren om te horen en vindt alle geestelijke zaken alleen maar onzin, misleiding en bedrog terwijl hij zichzelve gaarne voor een goed, de al-ene, laat verklaren als hij hoort dat mensen die al-ene zouden willen en liefhebben en geloven.
O zeker, we begrijpen heel goed dat dergelijke inzichten, omdat ze niet direct glashelder zijn, niet gewenst zijn om de eenvoudige reden dat zij niet stroken met de machten die er belang bij hebben, dat mensen in onwetendheid blijven verkeren en in lijden verwikkeld moeten blijven en onder bedreigingen van vervloekingen moeten leven, als zij niet gehoorzaam willen zijn. Stel u voor, dat we de moed hadden te gehoorzamen aan de ontwakende kracht der geestesvonk die de eerste lichtstraal vertegenwoordigt van de onnoemelijke lichtzon die God is.
Neen, neen, het is geen filosofie noch theologie, het is geen denkwetenschap en heeft als erkenning niets te maken met ons brein. Maar dit eerste ontwaken kan gevoeld, ja geschouwd worden en op innerlijke wijze worden waargenomen. We noemen het zelfs geen mystiek. Is een zonsopgang mystiek? Een bliksemstraal? Een berg met eeuwige sneeuw? Geloof mij, er zijn ogen die oneindig helderder zien dan onze zintuiglijke ogen, en oren, die meer horen dan de zintuiglijke oren. Niet voor niets is de geestesvonk waaruit het zelfgevoel zich ontvouwen kan vergeleken met een bloemknop.

Dit is het wat het voor vele mensen zo onmogelijk maakt, daar het alleen maar vergelijkenderwijs mede te delen is. De taal der ziel is ongetwijfeld poëzie en wie houdt daar nu eigenlijk van. Er zijn leringen die spreken over het gouden ei, de hiranyagargha dat aandacht en wilsgerichte liefde behoeft het nieuwe wezen eruit te wekken. In het boek van 'de gouden bloesem' wordt een grote plaats ingeruimd voor de broedende hen die luistert of de tijd aanbreekt waarop de kuikens verschijnen. Of er is sprake van goddelijk zaad waaruit het diamanten lichaam verrijst. En hoeveel aandacht wordt niet betoond aan het geheim van de ontluikende lotus. 'Om Mani Padme Hum'. Hoe ontkomen we aan die grote gestalten die zo gigantisch voor ons verrijzen kunnen dat wij er toe verleid worden ze mateloos te vereren.
Hoe meer de uiterlijke vorm wordt vereerd en gehuldigd des te groter is het gevaar dat de gave der innerlijke beleving erdoor wordt belemmerd. We weten het wel. De meester heeft gezegd, de meester heeft gezegd... maar wat heeft het eigen hart gezegd? Wat betekent de diepe erkenning en herkenning van het gezegde? Want hier begint het toezien en het werkelijke horen en geldt het merkwaardige voorschrift: 'voordat de ogen kunnen zien moeten zij onvatbaar zijn voor tranen en voor de oren kunnen horen, moeten zij hun gevoeligheid verloren hebben'. Een voorschrift dat voorzichtig aanvaard moet worden omdat het gevoelloosheid zou suggereren, wat in genen dele het geval is. Het gaat hier om een hegemonie, een opperste leiding van de geestelijke wil over alle aandoenngen die onze zinnen kunnen veroorzaken. Dat betekent: het instandhouden van de hoogste gevoeligheid, want hierop berust een geheel nieuwe waarneming.

In de gelijkenissen van de bijbel verschuilen zich buitengewone opgaven die ons veel verduidelijken kunnen. Er is o.a. die van het koninkrijk dat met een penningske wordt vergeleken en dat een vrouw verloor. Om het terug te vinden bezemde ze alles in haar huis leeg en als ze het gevonden had ging ze feestvieren met de buren. Eerst het ene en dan al het andere. En wat te zeggen over het eenzame zaad dat in de akker was uitgestrooid en vergaat en waaruit nu een nieuwe wereld verrijst. Daarin wordt het geïsoleerd bestaan opgeheven, eenvoudig door de ontzelving ervan.
Toch leven de mensen aan die duizendjarige gelijkenissen voorbij en menen dat zich doden ontzelving betekent. Uit de verlorenheid komt het nieuwe leven voort. Als het iemand werkelijk om de blijvende waarden is te doen, waarom heeft hij dan angst voor de vergankelijkheid? Moed en liefde ten leven is tenslotte de onuitroeibare wil van het beleven zelf waarvan het beginsel in de geestesvonk ontkiemt. Wat betekent dan innerlijke verlatenheid die te doorstaan is en die dodelijke eenzaamheid? Ze zijn misleidend hoe reëel ze zich als gemoedstoestanden ook kunnen voordoen en zijn niet in staat zich werkelijk te handhaven. Daarom wordt gevraagd, de wil en het geloof in een bovenmenselijke kracht en een nooit aflatende innerlijke aandacht. Het 'alleen te moeten doen' zal blijken niet juist te zijn. Als zijn ogen open gaan voor de zee van liefde waaruit en waardoor hij wordt opgenomen en 'geholpen' begrijpt hij niet meer dat hij zo blind heeft kunnen zijn.
Het is de liefde die een bovenmenselijke kracht is. Niet bovenmenselijk in de zin dat er iets gevraagd wordt dat niet op te brengen zou zijn, maar dat in de z.g. zwakke mens een vermogen aanwezig is dat in staat is zijn leven te veranderen. Als hij dit erkennen kan zal hij bemerken dat hier geen prestaties van hem gevraagd worden zoals de wereld dat verlangt, maar dat hij eenvoudig gebruik maakt van een oorspronkelijk vermogen dat een ieder mensenkind in de wereld als een verborgen licht heeft meegekregen. Dit verborgen licht moet hij trachten te vinden. Hij zal bemerken dat iedere eerzucht, ieder uitzien naar beloning, iedere verdienste hieraan vreemd is. Het is het 'goud' dat aan hem een heel eigen waarde verleent. Zijn glans is van een ongekende lichtkracht die toeneemt naarmate zijn liefde ervoor groter wordt.
In die liefde ligt het geheim. Wie dit gloeiend gevoel van willen, van gericht zijn op de goddelijke vonk van zijn geest, op de emanatie van het eigen zijn opbrengt, gaat uit zichzelf daarin leven. Hij wordt ermee vervuld en ervan doortrokken. Hij baadt er zich in zonder erin te verdrinken. Het wonder is dat de wil tot liefde meer is dan de liefde zelf. In dit willen is de kracht van het 'in den beginne' waarneembaar. Het woord 'dat is en was en zijn zal' en waarin de stem van het zelf zich al duidelijker en helderder uitspreekt. Zeker, er is gezegd: het is een verterend vuur. Dat zal het altijd zijn, het wonder van het leven. Er is een ets van Rembrandt van een stervende jongeling, voor een altaar waarop een vuur brandt waaruit, uit eigen as, de phoenix verrijst. Men moet de waarheid hiervan gevoelen, erkennen, 'zien' om haar te willen en lief te hebben. Natuurlijk is het niet voor te schrijven. Wakker worden is geen voorschrift maar het is te begrijpen dat er vele mensen zijn die langzamerhand genoeg hebben van al dat slapen en nachtmerries dromen, die er ziek, ellendig en neerslachtig, ja wanhopig onder worden en er daardoor toe komen het nieuwe leven binnen te gaan.
En wat toch allemaal geen reden is om het tot de hoogste nood te laten komen om er op die wijze zichzelf toe te dwingen. In het verlossingsverlangen is de spontane liefde aanwezig tot het inzuivere leven dat ontstroomt aan de verborgen welbron. Dit levenswater zuivert alle verontreinigingen in een nooit eindigend vermogen.
Deze dingen beklijven niet in een collectiviteit en kunnen niet en masse onderhouden worden. Ze zijn voor de enkeling en tenslotte is iedereen een enkeling totdat dit enkel zijn langs innerlijke weg wordt opgenomen in een oorspronkelijke saamhorigheid die de ware grondslag der mensheid is.
Het is voor u, voor mij, voor een ieder die deze brandende nood der ziel kent en waarvoor al het andere verbleekt.
Het maakt de indruk voor velen van een vreemde stille toegewijdheid, 'ein fremdes Fühlen' dat zich voordoet in de kleine ruimte van uw 'binnenkamer' en waarin het ons plechtig te moede wordt. Het is of hier een punt zich verruimt tot cirkel en op die wijze cirkel na cirkel - als jaarringen van een boom - zich verwijden in grotere omvatting. Een ontwakend ritme van een nieuwe harteklop. Het zelfloze zelf wordt tot oorsprong van een eeuwigheidsbron waarvan de stille kracht ons meer en meer vervult.

Hebben we niet gelezen dat de vissen sterven in het water omdat dit zozeer door het menselijke afval is verontreinigd? Ondervinden de mensen niet dat hun ziel sterft, omdat zij voortdurend doende zijn hun leven te vergiftigen met misleidende sensaties en zij met recht zieltogend zijn en zij zich hopeloos, verduisterd en onmachtig gevoelen om werkelijk te leven? Welk een ruimte en vrijheid wachten hen als zij de weg erheen niet versmaden en dagelijks de moed opbrengen tot die verlossende levensgang? Dat maakt het leven zelf tot weg. Het dagelijks leven wordt tot een geheel eigen leven waarvan het kenmerk leedverterende liefde is die de lasten der mensen verlicht en ons gemakkelijk die van onszelf doet dragen.
Ieder weet dat er vroeger heldere stromen waren waarin het heerlijk was te baden en er geheel in ondergedompeld te zijn. Nu wordt men gewaarschuwd om vooral niet je hand erin te steken. Of er moet eerst een proef genomen worden. Zo doet men met de lucht in de grote stad die zo verontreinigd is. Neem een steekproef, voordat u verder gaat met ademen. En intussen verstikken we. Er zijn tegenwoordig vele jonge mensen die de dood zoeken. Hun aantal wordt niet bekendgemaakt teneinde de medemensen niet te verontrusten. Welk een onwaarachtigheid. Confronteer ons met de nood der jongeren. Laat ons de ogen open houden voor alles wat we nalaten en waarin we tekort schieten en meer leven voor elkander en de kracht in onze harten leren kennen die leed vernietigt en verontreinigingen verbrandt.

Er was een tijd dat men de dood zocht uit liefde om òf in liefde eeuwig verenigd te zijn, òf aan het niet-verder-leven-kunnen-zonder-elkaar een eind te maken. Natuurlijk zeggen we nu: het is beter lief te hebben en te schenken gedurende het leven dan in de dood. Maar als een mens die levensbelangeloze liefde kent, die lachende zelfloze liefde voor ik-weet-niet-waarom, wat heeft dan de dood nog te betekenen?
En waarom zich dan te doden? Of wil het zeggen dat de ware liefde ook tot de nachtzijde van het leven behoort en dat zij haar wortels heeft in de eeuwige onverstoorbaarheid? Natuurlijk is het dit: er is geen hier- en geen generzijds voor de liefde. Wat betekent de lichamelijke dood voor de liefde? 'Sterk als de dood is de liefde' schrijft het Hooglied. Nee, liefde is sterker dan de dood en de wil tot liefde is sterker dan de liefde.
De wil tot liefde is de wil tot leven. De wil tot leven is het leven, het is de wil Gods. De wil Gods is het leven en verbergt in zich de liefde tot alle leven.
Leer in het eigen willen de over alles zegevierende onverstoorbaarheid kennen. Iedere dag biedt ons gelegenheid genoeg. Wil ik dat? Ja. Waarom? Omdat zij meer is dan ik zelf.
Wilt u het? De onverstoorbare wil tot liefde in het leven?
het is voor velen moeilijk te geloven dat de mens naar zijn ware wezen, uit zichzelf, uit eigen beweging naar de aarde gekomen is om hier geboren te willen zijn. Zeker, hij zal zich hebben laten drijven, misschien door de drang naar veiligheid of door de idee dat deze planeet zo schoon is en een wonderbaarlijk vakantieoord oplevert gedurende zijn onafzienbaar lange reizen en verblijven in Sangsara. (Dit woord betekent omwerveling, in een voortdurend draaiende rusteloze beweging zijn, dus een wereld van rusteloosheid en waan, zie Tibetaans Dodenboek).
Er moet trouwens een ogenblik zijn geweest, evenals dat in het dagelijks leven kan gebeuren, waarin een mensenkind zijn ziel en zelf-willen prijs geeft en zich uitlevert aan iets anders waarmede het zich dan vereenzelvigt. Daarom is het waar dat de meeste mensen andere mensen zijn. In ieder geval is het een praktisch advies, willen we verder komen op onze weg, onze ogen te openen en trachten ons bewust te worden dat wij zelf niet ons lichaam zijn en het als gevolg daarvan eenvoudig zelf zijn die hier geboren hebben willen worden. Dat bespaart ons een massa moeilijkheden en doet ons de verantwoordelijkheid voor ons eigen leven op ons nemen.

Dus: 'ik ben hier omdat ik hier heb willen zijn'. Zo is het ook in het dagelijks leven. Mensen komen soms in situaties terecht waarin zij helemaal niet hadden willen wezen en je kunt ook niet zomaar botweg beweren dat dit wel zo zou zijn. Niettemin is het mogelijk iedere toestand waarin we ons bevinden te accepteren alsof we die zelf zo gewild hebben. Hier krijgt het 'Uw wil geschiede' nieuwe aspecten en uit deze schok ontwikkelt zich een bevrijdend inzicht, gepaard aan nieuwe energie. Tenslotte ontdekken we hoe gemakkelijk een mens toegeeft aan bepaalde zwakheden, aandriften en impulsen die dan in vele gevallen met groot elan en hartstocht worden gevolgd. Mij dunkt, hij kan zich dan niet steeds beklagen waar hij aanlandt in het leven. In deze erkenning ligt het beginsel van verzoening met iedere 'landing'.

Barend van der Meer

maandag 12 oktober 2009

Ben ik golf of water?

17. - De mens kan niet sterven


Als wij over de sterfelijke mens spreken - de aardse stervelingen - bedoelen wij vooral zijn lichaam, zoals zich dat aan onze zintuigen mededeelt. Deze zintuigen zijn sterfelijk, juist omdat zij aan een vergankelijk lichaam behoren. Zij registreren het beeld dat zij waarnemen in onze voorstellingswereld en deze wereld vergaat zodra wij de ogen voor altijd sluiten.
Het zijn onze lichamelijke zintuigen die ons voortdurend de betrekkelijkheid in de aardse verschijningswereld doen beseffen. En daarin ligt het leed van de mensen, dat zij steeds wat zij liefhebben of waaraan zij zich hechten, moeten verliezen. Alleen het vermogen der herinnering is hierin nog een zekere tegemoetkoming, omdat zij ons nog niet geheel en al berooft van het beeld dat ons verlaten heeft, hetzij door het afscheid in de dood, hetzij door een heengaan waarbij de mens besluit nooit meer onder onze ogen te willen komen.

'k Had eens een troost: die ik heb liefgehad,
Bewaart de herinnering als een heil'ge schat.

En borende seconden knaagden stuk,
Beider herinn'ring en mijn grootst geluk.
J.A. dèr Mouw, Brahman I

De mate van gehechtheid aan onze voorstellingen bepaalt ook de mate van ons lijden, zodat in ieder heengaan een zeker stervensleed besloten ligt. En daardoor vraagt de mens zich af: wat ben ik dan als ik altijd word ingehuld door een zekere betovering van mijn lichamelijke zintuigen? Ben ik een gevangene die, hoewel ik deel kan nemen aan alles wat er om mij heen gebeurt, tegelijkertijd d.m.v. mijn vijf zintuigen overgeleverd is aan dat alles?
Wordt de mens niet voortdurend 'aangedaan', 'bezocht' door al die tegenstrijdigheden die van de wereld, groot of klein, uitgaan in een onophoudelijk aandringen en wederom terugtrekken van voorstellingen die allerlei reacties in hem teweegbrengen en waarvan zijn geluk en ongeluk, zijn liefde en haat, zijn ziek-zijn en gezondheid mede afhankelijk zijn?
Wat is een mens eigenlijk als hij alleen maar uitgeleverd is aan een lot waarin hij enerzijds zich laat verheffen tot de hoogste gevoelens van wat hij gelukzaligheid noemt en die in de regel maar al te zeer in zijn lichamelijk zinlijke aandoeningen bestaan of dat hij neergestoten wordt in afgronden van ellende en verbrijzeling waarom hij niet heeft gevraagd.
Niettemin is zijn bewustzijn gedwongen daarin te vertoeven, waardoor hij tot redeloosheid, onmacht, vertwijfeling en verwarring vervalt. Als hij plotseling een dodelijk ongeluk krijgt, dat tegenwoordig in ons verkeer aan de orde van de dag is, is hij niet meer, weggevaagd als door een schot getroffen.

Het heeft geen zin om het leed allerwegen in de wereld te ontkennen. Daarom is het toch wel aan te bevelen uit te zien naar iets dat het op kan nemen tegen welke vorm van lijden ook en het kan vernietigen. De oorzaken van het leed hebben wij dan niet in de wereld om ons heen te zoeken maar in onszelf, in onze eigen kwetsbaarheid. Als wij ons stoten aan een steen heeft het geen zin - gedachtig de ezel - die steen te vernietigen. Op die wijze zou een mens tot een roes van stenen vernietigen kunnen vervallen, want overal zijn stenen des aanstoots.
Wanneer de dingen om ons vergankelijk zijn heeft het geen zin, mochten wij ons daaraan hechten, die dingen uit onze omgeving te verwijderen of er zelf bij weg te lopen.Zelfs al zijn wij ervan doordrongen hoe illusoir 'de wereld' eigenlijk is. D.w.z. niet de wereld op zich, maar zoals zij zich van ons meester maken kan en zich aan onze zintuigen vermag op te dringen. Tenslotte is een eendagsvlieg of een zeepbel ook een werkelijkheid die zich aan ons bewustzijn kan mededelen. Niet de dingen, welke ook, hebben schuld, maar ons eigen bewustzijn is het waarover wij niet genoeg zeggingskracht hebben. Tenslotte zal niemand zich aan een zeepbel hechten, zelfs kinderen lachen erover als zoiets schoons spoedig uiteenspat, en wij vergelijken onze broze illusies ermee totdat wij - als kinderen - er om moeten lachen dat zij als een fata morgana plotseling op kunnen lossen.

Wanneer de dingen om ons heen vergankelijk zijn, heeft het geen zin deze uit onze omgeving te verwijderen of een leven te leiden zoals men wel vroeger in kloosters deed of in kluizenaarshutten om toch maar de boze wereld te ontvluchten. Het ligt toch voor de hand, dat de enige mogelijkheid, om aan het teleurstellende wereldse leven te ontkomen, is dit in onszelf te overwinnen.
Het 'Ik heb de wereld overwonnen' zal Jezus toch zeker niet gezegd hebben met het oog op zijn onweerstaanbaar goddelijk liefdevermogen alleen, maar het de mensen voorgehouden hebben dat dit voor een ieder mogelijk is, die van goeden wille is. Het wijst toch op een toestand van bewustzijn waarin de wereld, of het nu een steen des aanstoots is, een eendagsvlieg of een zeepbel, niet meer van invloed is op een levenskern in ons die het uitgangspunt zal blijken van een onverstoorbare positieve levensfunctie, die uit eigen aard meer is dan alles wat haar zou willen vernietigen.
Menigeen zal dit, wijzend op eigen levenservaring, betwijfelen en tot de uitkomst komen, dat zijn leven maar een ongelukkig, vaak glansloos bestaan is waarin geen sprake is van overwinningen van werelden welke dan ook en een mens zich de dupe voelt, een buit van machten waartegen hij meent niet opgewassen te kunnen zijn. Trouwens, die mensen zijn geneigd de schuld te geven aan de 'dingen' buiten zich en projecteren hun eigen onmacht op hun zgn minderwaardigheidsgevoel of een volstrekt wantrouwen in zichzelve. Zij weten gewoon niet wat zij doen. Is het werkelijk zo moeilijk te geloven, en te ondervinden in de dagelijkse verhoudingen, dat er in een ieder mens het beginsel is van onvernietigbaar licht en kracht, waarmee het mogelijk is zijn bewustzijn te vervullen en alle verdere spoken, die hij in zich heeft toegelaten, te verjagen?

Waar wij zeker van kunnen zijn is het ogenblik waarin wij leven en dit ogenblik bevat een deur ter ontkoming aan alle ellende, alle vertwijfeling, alle ziekte en nood, alle lijden. Niet als een belofte in de toekomst, maar nu, altijd nu en dat hebt u steeds bij u. Als de armoede er zich meester van maakt, hebben wij de armen steeds bij ons, als de ziekte ons overheerst, is het een voortdurend ziek zijn. Het hangt alles af van waarmede wij zelf ons bewustzijn vervullen, waardoor wij ons laten innemen, bezetten, hypnotiseren, overweldigen en verbrijzelen. Een ding is er, dat niet te verbrijzelen is. Dat wat wij zelf zijn, en dat voor velen misschien eerst duidelijk wordt, voelbaar, tastbaar en beleefbaar, als zij door hel en verdoemenis zijn heengegaan.
Maar anderen zullen er toch zijn, die het bij intuïtie aanvoelen en het innerlijk weten in hun geloof, welke naam zij daar dan ook aan geven. Want het aantal mensen is beperkt, dat de moed heeft van het goddelijk beginsel in zichzelf te gewagen en te weten dat het het licht der wereld is, de zon, die leven en verwarming schenkt, de liefde die niet meer zich bezorgd kan maken, maar vervuld is van weergaloos vertrouwen en kracht, het zout dat voor alle bederf ons behoedt en dat ons vrijwaart voor begoochelingen en illusies. Dit is niet zomaar aan te nemen, maar komt voort uit ervaringen die ieder die wil, deelachtig worden kan, waarbij hij zich dan niet beklagen moet als deze onaantastbare waarde op de proef gesteld wordt. Want er zijn nu eenmaal in de wereld machten, die deze zaken volstrekt ontkennen. Die de grootste verachting hebben voor een mens en met hem omspringen als een armzalige pias.
Daarom, als gij u tot de uitverkorenen wilt zien gekozen, begin u dan zelf op te richten en laat u niet verslaan al hebt gij duizend nederlagen geleden. Hier is het zaak om alle angst overboord te zetten en de hand aan de ploeg te slaan, het ogenblik aan te grijpen, er naar uit te leren zien, er rekening mee te leren houden en te beseffen, dat het eigenlijke leven een bron van eindeloze kracht is, onvermengd in zijn reinheid en zuiverheid, heerlijk in zijn overvloed van liefde en onwrikbaar in zijn vermogen tot een vrede die niet verstoord kan worden, een vrede voor ieder mensenkind.

Over het algemeen geloven de mensen dit niet. Ze vinden het grote onzin en niet voor realisering vatbaar. Want in deze tijd moet je alleen maar nuttige werken verrichten voor je medemensen. Alles wat je doet moet je doen voor anderen. Maar als wij het nu eens omdraaien en onszelf afvragen of het nodig is dat anderen zoveel voor ons doen. Als wij altijd maar tegenover elkander in de weer zijn om wat voor elkander te zijn i.h.b. voor elkaar te doen. Dat veroorzaakt toch een grote rusteloosheid en een eigenaardig schuldgevoel als je tekort schiet. Tenslotte kan een mens niet verder springen dan zijn polsstok lang is. En dan moet je oo echt nog van springen houden. De zon beschijnt onze aarde iedere dag en wat zou de aarde zijn zonder zon. De zaden in de bodem kunnen dan geen licht ontvangen en er niet door bevrucht worden. Er zou eigenlijk zonder zon geen vegetatie zijn; de aarde zou onleefbaar zijn. Wij zeggen: dat is het nut van de zon. De mysticus Johannes Scheffler, die zich Angelus Silesius noemt wekt in de lezer een bijna onlesbare dorst naar de belevenis van de zin van alle bestaan, een zin, die zich voor hem ontsluierd heeft in niet meer of minder dan een goddelijke zijns-toestand, waardoor de chaos der wereld in de mens tot een nieuwe en stralende orde wordt herleid. Deze zijns-toestand bezingt hij in tal van diepzinnige en toch zeer eenvoudige dichtregels:

Mens, de figuur der wereld vergaat al met de tijd,
wat zijt gij dan gesteld op hare heerlijkheid.

De liefde is als de dood.
Zij doodt al mijne zinnen.
Zij breekt mij gans het hart,
en leidt de geest naar binnen.

Sterft vóór gij sterft,
opdat gij niet hoeft sterven wanneer gij sterven zult.
Anders moet gij slechts verderven.

Je kunt er in deze tijd niet mee aankomen, ofschoon er een grote behoefte bestaat aan werkelijke rust en innerlijke zekerheid. Van deze dingen vraag je niet of het nuttig is voor de mens. Het is oneindig veel meer dan nut. Het is het leven zelf dat niets anders in zich behoeft, omdat alle onvrede en onbevredigdheid er een einde neemt, alle leed en alle lijden en ziekte in welke vorm ook. In dit land der eenheid, dat binnen in de mensen is en dat een ieder in zich vinden kan, is geen afgescheidenheid meer, niet in denken, niet in angsten, niet in vooroordeel of egocentriciteit.

Het licht dat er schijnt is er voor alle mensen. Maar de mensen zijn onderricht in theologische problemen en zeer kortzichtige oplossingen voor hun leven, die helemaal geen oplossing waren. Ons werd geleerd, dat God de mens geschapen had zoals hij reilde en zeilde. In al zijn waan en kortzichtigheid, bevangenheid, onwetendheid en slaap. Op die wijze had God het mensdom gemaakt en de wereld geschapen en het is heel begrijpelijk en zeer redelijk dat de mensen zo een God niet langer willen, die de mensheid teistert en vervolgt met oorlogen en aardbevingen en de vreselijkste ziekten, omdat Hij hen tevens daarmede straffen wil.
Zo'n God bestaat inderdaad nergens dan in de verbeelding, de angstige kindervoorstellingen der mensen, waarmede ze elkander van 'nut' trachten te zijn en niet laten kunnen elkander daarmee op te voeden.

Het is een buitengewone daad geweest om deze God zijn sterfelijkheid aan te zeggen en daardoor eerder te begrijpen dat wat de mensen zoeken in hun zelf aanwezig is en nergens anders. Zonder twijfel, als ze het gevonden hebben zullen ze het met alle middelen die hun ter beschikking staan bekend trachten te maken. Maar één ding is zeker. Waar het zonder enige twijfel mogelijk is dit innerlijke goddelijke leven deelachtig te zijn, d.w.z. dat het zijn tegenwoordigheid aankondigt in de ziel die het enige gebied is van gevoelservaringen en belevenissen die van blijvende aard zijn, het lichaam bij voortduring deel heeft aan de verstrooiingen en afleidingen, aan de hypnotische machten en slaapverwekkende droomtoestanden, die de wereld als omgeving hem steeds weer op willen dringen. Wij mensen moeten in werkelijkheid ondervinden, wat die slaap-verwekkende en begoochelende invloeden zijn, die niet dulden dat wij voortdurend waakzaam zouden blijven. Beginnen bij het begin, d.i. het in den beginne, dat in ieder mens aanwezig is en dat hem kenvermogen en bewustzijn verschaft en onderscheiding. Er is toch in ieder mens iets waardoor hij leert onderscheiden naar wat hem bedreigt en wil overweldigen. Dat is niet alleen in hem maar ook uit de buitenwereld om hem heen. Zijn grootste vijand is hierin de angst, want als er iets is wat ons bewustzijn kan verduisteren en als een ware invasie ons met allerlei schrikbeelden kan bezettten, is het wel de angst in legio vormen. Vanuit het beginsel, het in den beginne, het woord Gods dat God is, het licht der wereld dat een ieder mens begeleidt komende in de wereld, heeft hij het vermogen van die waakzaamheid en die onderscheiding. Daarom behoort hij trouw te zijn aan zichzelf, d.w.z. het vertrouwen in zichzelf zal hem geen ogenblik verlaten, maar ook geen ogenblik. Hij moet niets in zijn bewustzijn toelaten dat niet werkelijk de eenheid als een verlossend zijn is, het enige dat God hem ooit geschonken heeft.

Natuurlijk is er veel mysterieus dat hij niet begrijpt. Hij weet bv. nog niet, dat het aardse lichaam het lichaam van een dier is en door dat eigen beginsel zelf geschapen is. Zoals het beginsel slak zich een slakkehuis bouwt om zich veilig te stellen voor alles wat tuk is op weekdieren. Het beginsel slak bouwt zich de schoonste en sterkste behuizingen (als wij daartoe ook de schaal- en schelpdieren rekenen). Natuurlijk komen die schone behuizingen voort uit het ene alomvattende leven. Er zijn geen twee levens zoals de mensen over het algemeen denken. Het mijne en het uwe, als ze onder het uwe het goddelijke leven verstaan. Er is één leven dat alleen maar door de mens in zijn weerspiegeling verdeeld wordt in eindeloze afgescheidenheden, waardoor hij vergeet dat al deze afgescheidenheden voorstellingen zijn van zijn eigen verbeelding, waarbij de idee dat dat alles zijn nut heeft hem ook wel parten zal spelen.

Wij gaan toch niet vragen of het nuttig is voor de vis om in zijn element, het water, te vertoeven? Dat is toch onzin. Het getuigt van dezelfde onzin te vragen of het nuttig is voor de mens in het besef van de levenseenheid te leven, om de levende God te leren kennen zoals Bô Yin Râ dat verkondigt, een verkondiging, die het oorspronkelijke woord van Jezus wederom in een geheel nieuw licht plaatst.

Het is toch niet wat wij ervan maken, maar of wij getuigenis ervan kunnen afleggen dat het land dat wij zoeken er reeds lang is, van voor de grondlegging der wereld d.w.z. of wij willens en wetens zeer bewust en innerlijk verlicht en onmetelijk verrijkt door dit onbeschrijflijk schone en goddelijke land kunnen dwalen met onze ogen wijd geopend, waar al onze honger gestild wordt en een zeer regelrecht antwoord gegeven wordt op al onze vragen, als wij ze nog zouden hebben.

Het geluk van die wereld zou menigeen niet onvoorbereid kunnen verdragen en dat zal dan ook wel de reden zijn dat wij niet direct in het volle licht van dat geestelijk rijk kunnen leven, evenals hier op aarde de zon in haar lichtschijn zozeer wordt getemperd tot onze ogen zich eraan kunnen wennen. Er is tenslotte geen mens die zou kunnen beweren dat hij het volle licht van de innerlijke zon der Godheid in zijn ziel zou kunnen verdragen; het is al een groot welzijn en een grote heerlijkheid er bewust deel aan te krijgen. Het gaat eigenlijk niet aan om hier in superlatieven te gaan spreken, omdat een mens tot diepe deemoed gebracht wordt als hij er als doorstromende genezing en heilskracht van doorademd wordt.

Dit rijk nu heeft in ons lichaam een 'randgebied'. Het wordt voortdurend belaagd door de machten der vergankelijkheid, waarvan de geweldenaren op de wereld getuigen en waarmede de mensenkinderen voortdurend worden bedreigd. Maar u kent het woord: vreest niet gij kuddeke. Met hoe weinigen ge ook zijt: houdt vol, houdt vol en beangstigt u niet om uzelf, wat ge hier verwerven zult en waar ge al of niet deel aan zult hebben.

Ontgint het leven van uw ziel en ondervindt hoezeer uw bewustzijn zich daarin kan uitstrekken zo ver en zo groot dat ge door en door ervaart, hoe in al uw bezorgdheid wordt voorzien met een overvloed die onbegrijpelijk is. Ja, dat uw eigen bezorgdheid over uw medemensen en allen die u lief zijn op wonderlijke manier opgeheven wordt en aangevuld met een groot en sterk vertrouwen, dat de kracht heeft alles te regelen, in overeenstemming met de werkzame noodwendigheid, die als een Godswet in ons allen werkzaam is. Doe al uw bezorgdheid weg en al uw angst ook voor de dood, die slechts een schil is, een schaduw waarvan wij ons allen leren ontdoen en die dan geen macht meer over ons heeft. Het is wel te begrijpen dat het lichaam zijn wensen en zijn begeren met zich draagt en dat het niet de weg is het van deze wensen en verlangens af te snijden. Maar wij zouden tegelijkertijd weten hoe het mogelijk is dat de kracht van ons inzicht en het liefdevolle begrip uit de levenseenheid ook het lichaam verzoent met alles wat het heeft te derven, omdat het tevens deel krijgt aan de inwonende 'God', de shechinah, die ook voor het lichaam een grote glans en vreugde oplevert, op een wijze die zijn weerga niet heeft.
Want als een mens gelukkig is, om het maar huiselijk te zeggen, vergeet hij meer te wensen en meer te willen, omdat dit geheel in strijd zou zijn met zijn geluk. Immers dit geluk, ik zei het reeds, is van een kwaliteit die ons zeer stil en zeer dankbaar maakt, al is het onbegrijpelijk dat er een vermogen in geborgen is dat de opstandigheid van de menselijke gevoelens, de haat van zijn machteloosheid en de verachting van het heersende bederf teniet doet. D.w.z. met deze achtergrond in uw leven vermindert u de vernietigende opstandigheid, de machteloze haat en de weergaloze verachting. Het zijn tenslotte geen instellingen die werkelijk de wereld helpen kunnen. Het recept is zo eenvoudig: Laat ieder mens zijn eigen straatje schoonhouden en alle straatjes worden ineens juist daardoor tot een grote schone stad. Help uw naaste zo helpt ge u zelf, help u zelf zo helpt u God.

Vele mensen kunnen in zich geen ruimte scheppen. Naarmate zij de kunst verstaan meer enmeer hun gedachten te gebieden en in overeenstemming daarmede zeggenschap over hun gevoelens en aandoeningen te krijgen, welke dat dan ook zijn, zullen zij naarmate ze hierin vorderingen maken verschillende 'kringen' van ruimte in zich beleven kunnen. Daardoor komt het woord bewustzijnsverruiming tot zijn recht. Het is vooral de druk van onze gedachten waaronder wij gebukt kunnen gaan en naarmate wij hiervan verlost worden, wat gepaard gaat met heerschappij over onze eigen voorstellingen, ontstaat door de ontspanning en verruiming een innerlijk gevoel van geluk en kracht. Ook krijgt het woord 'vooringenomen' hier zijn werkelijke betekenis. Want voor-ingenomenheid en vooroordeel scheppen die eigenaardige toestand van afgescheidenheid in ons bewustzijn, waardoor dit belemmerd wordt aan genoemde ruimte deel te krijgen, met het gevolg van een bevangenheid die tot frustraties en geremdheden leiden kan. De innerlijke vrijheid die wij op het oog hebben, geldt voor de innerlijke kracht van het leven waarvan de bron in onszelf aanwezig is. Ja, wij kunnen tot de ervaring komen dat wij die levensbron zelf zijn. Het is alsof dat zelf een openheid is geworden, waardoor het al-ene leven een werkzame gestalte krijgt.

Het is een onzegbare belevenis, omdat deze ons een innerlijke stilte en vreugde verschaft, die de ware oorsprong van onze menselijkheid blijkt te zijn. Hierin ligt het geheim van de wedergeboorte, de opstanding en het leven, waardoor wij de onophoudelijke verbinding gevoelen met onze oorsprong, terwijl wij tegelijkertijd doordrongen worden van de gewaarwording dat dit er altijd - in alle eeuwigheid al - is geweest. Hierin worden wij onze onvernietigbaarheid gewaar en een levensbesef waarin wij alle mensen wel zouden willen opnemen en hun toeroepen: 'weet toch wat je eigenlijk bent naar je waarlijke afkomst en oorsprong'. Een uit God voortstromend leven dat, zodra dit zich aan je bewustzijn aankondigt, je ervan doordringt een niet te onderbreken, uiterst subtiele, voortdurend ritmisch stromende, gestalte te bezitten, waarin je zelfbewustzijn tegelijkertijd geworteld is en die je dus zelf bent.

Het is het ware Ik dat de kleur geeft aan onze persoonlijkheid, die in dit proces van bewustwording zich al meer en meer gaat richten volgens deze oorspronkelijkheid en op die wijze een voortdurende realisering wordt van de kracht en de licht-kwaliteit van het Zelf.
Dit uiterst werkzame beginsel, dat het onverbrekelijke verbond met de Godheid vormt, maakt de mens tot wat hij is: een voortdurend zich meer en meer bewuster wordend leven uit zijn Goddelijke oorsprong, waardoor hij tenslotte de overbrugging wordt van de afgrond die hij eens zelf veroorzaakte en waaruit de spokerijen van zijn lijden, de begoochelingen van zijn angsten, de verscheurdheden en verbrijzelingen van zijn ellenden als evenzovele begoochelende en hypnotiserende machten worden teniet gedaan. Hierin ligt het scheppingsproces van de nieuwe mens besloten dat in zijn verdere ontwikkeling geen einde heeft, een weg tot in het eeuwige leven, waarin de dood een voorbijgaande schaduw is. Dit is de heilsweg van ieder mensenkind.

In de regel geloven de mensen niet aan deze weg tot innerlijke bevrijding.
Het is voor velen een dwaas woord en een zwevend en onvast beginnen. Maar als wij op weg zijn om een ware werkelijkheid in ons bewustzijn als een positief krachtveld te leren kennen, dan moeten wij toch - zij het op een nieuwe wijze - volstrekt vertrouwen hebben in onszelf als een onverstoorbare kern, die tegelijk een 'knower' is, een kenvermogen, waardoor wij tot de objectieve onderscheiding komen van alles wat er in ons gebeurt en nog kan gebeuren.
Indien wij over dat kenvermogen, als een oog, de beschikking hebben, zou het ons in staat stellen de wereld heel anders te bezien. Het is heel moeilijk te begrijpen wat wij zijn. Maar het is wel te beleven en dit nu gaat ons begrip vele malen te boven.

De belevenis ervan is tegelijkertijd een kennen en een weten en het geschiedt door een uiterst subtiel zielsorganisme, dat in het Tibetaanse Dodenboek het waarheidslichaam wordt genoemd en waaraan men zelf een concrete gestalte trachtte te geven.

Dat deze gestalte altijd een symbool is, is te begrijpen, want het is niet mogelijk deze onaantastbare wezenheid anders te realiseren dan in haar eeuwigheidsfunctie, zoals deze zich in onze aardse vergankelijke vorm vermag te manifesteren. En evenals het licht door het prisma in tal van regenboogkleuren gebroken wordt, evenzozeer breekt onze persoonlijkheid het ene in een veelheid van uitingen, waardoor wij tevens een idee krijgen hoe er één leven is dat zich uit in de chaos van vormen.

Indien wij de goddelijke ordening in onze eigen veelheid tot eenheid ervaren, leren wij ook het geheim van wereld en schepping kennen. Immers, wereld is eenheid in veelheid en mens is veelheid in eenheid. Daaruit komt de schone erkenning voort: mens is wereld.

Kan iemand zijn ware natuur tonen, zoals die ontwaken kan in zijn sterfelijk lichaam? Zijn onsterfelijke eeuwige wezen? Nee toch. Onze tijdelijke zintuigen kunnen het niet waarnemen. Zijn verstand kan alleen maar de tijdelijke dingen meten. Zijn ogen en oren nemen slechts de voorbijgaande indrukken op.
Het zou alleen de geest kunnen zijn, die ieder mens naar zijn oorsprong is, maar deze laat men niet aan de orde komen, omdat hij overheerst wordt door de verduistering der lichamelijke zintuiglijkheid.

Het gaat hier over een substantie, die wel een ieder bezit, maar waarin de mens moeilijk kan geloven. Jezus zelf was er het voorbeeld van dat men hem niet herkende en dat dan ook zoveel verwarring schiep in de hoofden van de mensen en dat nog doet. Zou er een tijd geweest zijn waarin men zo zeer een innige behoefte had hem werkelijk te zien zoals hij was, maar zich tegelijkertijd steeds weer laat verleiden zijn historische verschijning daarmee in overeenstemming te brengen?

Waarom wil men toch de uiterlijke verschijning zien als een realisering van geestelijk leven? De uiterlijke verschijning is en blijft het animale lichaam.
Men let op de gedragingen van het vlees, maar gelooft niet in de geest. Men wil door de lichamelijke prestaties geïmponeerd wezen en weet niet dat daardoor tegelijkertijd in hemzelf het geestelijk element alleen gelaten wordt en niet de minste belangstelling krijgt, al was het maar van de drager zelf.

De mensen klagen over de vereenzaming van het leven, omdat zij het zelf zijn, die de Goddelijke afgezant in zich alleen laten en niet in hun afgescheidenheid betrekken, waardoor alle eenzaamheid wordt opgeheven.

Is de mens bang als hij zich laat richten door de kracht Gods in hem? Is het moeilijk te begrijpen te willen leven in het verlengde van de liefde Gods, die alles is voor allen en die in staat is hem als een voortdurend reinigend vuur te doorstromen, te genezen en te verlossen van iedere vorm van ellende en tekorten? Weet hij niet dat hij zelf een reinigend vuur is dat zijn oorsprong heeft in het al-vuur, een zonnekern uit al-zon?

Komt het omdat hij opziet tegen het omkeren van zijn wil die nog zo gebonden is aan de wereldse belangen? Is het moeilijk te begrijpen dat alle leven één is, dat God é''en is, dat de levenseenheid de grondtoon is van alles wat wij als verdeeldheid en oneindige verscheidenheid waarnemen?

Dat er in die eenheid geen tegenstelling is, geen zonde, geen vertwijfeling, geen tegenkracht? waarom altijd weer willen plukken van de boom der tweeheid, terwijl er in werkelijkheid geen tweeheid is? Dit is de oorzaak van alle illusoire wensen en verlangens.

Heerschappij te krijgen over onze eigen voorstellingen en denkvormen betekent dat er geen tweeheid is. Wij komen door die heerschappij juist tot die ontdekking, want zij komt voort uit de eenheidskracht van de geest.

Er is geen andere kracht die ons in staat stelt alles af te wijzen wat het bewustzijn in de vorm van ziekte, angst, afgescheidenheden, hoe dan ook en welke ook, wil bezetten of bezet wil houden.

Het is de kracht der eenheid die dit vermag en deze ondoorgrondelijke eenheid is dezelfde als God. Dit eenheidsbesef vraagt niet naar erkenning, noch om door anderen voor waar gehouden te worden. Het ligt voor de hand dat zij onverstoorbaar is, want zij kent geen afhankelijkheid van iets anders. Er is niet iets anders. Alles vindt een plaats in haar, alles heeft een plaats in haar, maar de afzonderlijkheden zijn zich dat niet bewust. Het 'gij zijt altijd bij mij' is voor de afgescheiden mens totaal onbegrijpelijk, evenals het 'al het mijne is het uwe en al het uwe is het mijne'. Dat is alleen maar mogelijk in de staat van eenheid, omdat in het bewustzijn iedere begrensdheid wegvalt. Er is niet de minste behoefte om zich van een ander bezit meester te maken, want er is geen ander bezit. Ook niet om zich van een bepaalde macht over wat dan ook en wie ook te verzekeren, want in de eenheid is geen bepaalde macht.

Ook is het geen collectiviteit, omdat dit een woord is dat zich in de eenheid geheel overbodig maakt.
Er heerst geen enkele vorm van slavernij, noch van afgunst. Al deze dingen zijn in de kracht en de heerlijkheid van het licht der eenheid opgeheven.

Ziekte en lijden kunnen er dus niet bestaan, maar dit alles is het gevolg van de geestkracht die een mens op kan brengen, waarmede hij zelf de leiding van zijn gedachten in de hand heeft en de kracht gevonden heeft zijn voorstellingen ondergeschikt te maken aan zijn wil, die van God is. De vrede van die toestand is niet te vergelijken met iedere andere tijdelijke vrede. Het is eenvoudig een onverstoorbare vrede, omdat dat alleen maar vrede is.

Deze toestand van liefde is een alomvattende, waarin niets en niemand uitgesloten worden kan. Het kan eenvoudig niet, omdat er geen oordeel heerst en geen andere. Ieder mens is er in opgenomen en hij ziet het niet, hij hoort het niet, hij herinnert het zich niet en weet het niet. Het is het element waarin hij leeft als een vis in het water. Het is zijn volstrekt tehuis, hij hoort er en er is geen ander werkelijk tehuis.
Maar één ding is nodig: de kracht Gods erkennen, ontdekken en in het bewustzijn binnenlaten, opdat het wordt vervuld van 'alles voor allen'. Als iemand in deze kracht zelfs niet geloven kan, dan zal hij zichzelf daardoor buiten sluiten. En hij kan er alleen maar in geloven als hij dit werkelijk wil.

Deze opgave vereenvoudigt onze gehele levensinstelling. Ik weet heel goed hoe moeilijk ze is en onderschat haar niet.
Een ieder mens moet zijn eigen bewustzijn leren bevrijden van de tirannen van angst, dood en ziekte. De kracht dezer bevrijding ligt in zijn eigen innerlijk standvastig willen, een meesterschap over onszelf verwerven.

Hier heeft niets te betekenen wat anderen van ons denken, wat dat dan ook is. Hij, die de kunst verstaat zijn eigen erf schoon te houden, zal al spoedig bemerken hoe onaantastbaar hij wordt voor het oordeel van zijn medemensen, die eigenlijk niet weten wat ze doen door hem steeds onder een oordeel te houden. In de eenheid is geen oordeel en er is niets en volstrekt niets dat de mens kan deren. Al zou hij op de vreselijkste wijze belaagd worden, op de verachtelijkste manier behandeld, zoals dat met Jezus geschiedde, doordat men hem kruisigde (want de kruisiging was de verachtelijkste straf). In het Goddelijke besef van het ene onvervalste en zuivere Goddelijke leven kan een mens naar zijn ware en onsterfelijke werkelijkheid niets geschieden. Alle tweeheid en verdeeldheid zijn waan en tegenstrijdigheid. Doorzie die waan en ontdek hoe boven alles heerlijk het is in eenheid te leven. Daarin is de vrijheid die niemand ons ontroven kan. Dit bewustzijn van onsterfelijke substantie kan niet vernietigd worden.

Het allerfijnste organisme, dat er de drager van is, ligt buiten het bereik van hen die het lichaam willen doden of op een of andere manier krenken. De dood is de waan van een ogenblik in de tijd en geldt voor alles wat niet met eeuwigheid is toebedeeld. Het licht van ons ware wezen kan niet gedoofd worden. De mens kan niet sterven.

Het is te begrijpen dat hier geen organisatie nodig is en niet de drang gekend wordt om banden en verantwoordelijkheden tegenover elkander aan te gaan. Deze eenheid voltrekt zich in de mens zelf en alleen daardoor op de wereld, maar op geen andere wijze. Het is totaal overbodig haar te willen ordenen, want eenheid is haar eigen orde. Hier heersen geen voorschriften meer en is er geen afzonderlijke autoriteit. De eenheid zelf is autoriteit, zoals ieder mens die zichzelf als gegrondvest in die eenheid, ontdekt.

Er is niets te verdedigen. Hoe zal men wat is verdedigen? Er heerst dus geen enkele angst. Deze doet onmiddelijk haar intrede als de mens, wederom door een lichamelijk affect gedreve, deze toestand zou verlaten.

Hij is geheel vrij om zijn vrijheid wederom te willen verliezen. Er heerst geen verbod dat hij dit niet zou mogen, maar het is te begrijpen dat dit toch eigenlijk zinloos is, omdat niets meer waardevol, niets waarachtiger is dan in dit nieuwe rijk te leven en daar zijn weg voort te zetten als een leven dat geen einde heeft en waarbij het deelhebben aan de Goddelijke kwaliteit zijn blijvende begeleiding is. Zolang hij immers hier op aarde leeft temidden der vergankelijkheden, die zich altijd weer aan zijn bewustzijn onder steeds wisselende vormen als evenzovele begoochelingen op willen dringen, zolang hij zich in zijn liefde tot het ene en zijn besef ervan versterkt gevoelen, zodat hij van zijn opwaartse gang verzekerd kan zijn. Hij is er zich niet van bewust hoevele treden zich nog boven hem uitstrekken en welke vergezichten en lichtbelevenissen hem te wachten staan.

Zijn lichamelijke toestand is voor hem een mogelijkheid deze wil tot eenheid in de meest onverwachte situaties te onderhouden en te versterken. Daardoor zal zijn innerlijke geestelijke gestalte in kracht toenemen en hem in staat stellen na de dood van het lichaam meer en meer 'vleugelslag' deelachtig te zijn.

Wij hebben begrip van licht door de tegenstelling duisternis. Maar naarmate wij meer en meer deel krijgen aan de verlichte eenheidstoestand zal de tegenstelling dienovereenkomstig geheel en al verdwijnen. Het licht binnengaan zal dan betekenen al meer en meer licht verdragen kunnen en dit gaat gepaard met een toename van geestkracht, die een heilzaam en stralend vermogen heeft, zonder daarbij een speciale bedoeling te kennen.

Het is eenvoudig het leven dat het licht der mensen is. Alleen als wij zelf dit leven als een verlichtend zijn bespeuren, herkennen wij het en zullen wij er de verrukking in dankbaarheid van ondervinden. Er is geen mogelijkheid dat het op een andere wijze kenbaar wordt, al zouden wij dronken worden van de nectar en in extase geraken door de ambrozijn. Gesteld dat dronkenschap en extase kenmerken waren van het ware licht. Hoe ontgoochelend het ook moge klinken: het geestelijk leven maakt zeer waakzaam, geduldig en zeer nuchter. Door deze nuchterheid ontstaat dikwijls een humor die alle cynisme ontmaskert en alle bevangenheid tot juiste proporties terugbrengt.

Het is natuurlijk niet uitgesloten uit deze geesteshouding ontmoetingen met onze medemensen te ervaren, die als een zekere herkenning werken en bevrijdend zijn.

Uit deze ontmoetingen zal de neiging ontstaan zich in elkanders bevindingen mede te delen, waaruit een werkzame verbondenheid het gevolg zal zijn. Met deze verbondenheid bedoel ik niet een wederzijdse afhankelijkheid, maar integendeel een wederzijdse eerbied voor elkanders vrijheid. Want tenslotte zal het waar blijken dat wij mensen toch tot een saamhorigheid behoren, waarvan wij als individualisten of omgrensde persoonlijkheden ons wel afgescheiden wanen, wat meer en meer opgeheven wordt door de ontwikkeling van het eigen bewustzijn naar meer ruimte en vanzelfsprekend naar meer licht.

In deze mogelijke omgang is geen enkele dwangmatigheid. Daarbij is te denken aan de gans die op een berg zoveel kostelijk eten vond dat hij met luid gegaggel de aandacht van zijn soortgenoten wilde trekken, alvorens er zelf van te eten. (Dit zou volgens de I Tjing een eigenschap van ganzen zijn).

Zonder twijfel is er een conservatisme dat alles wat wij ontvangen voor zichzelf wil behouden, maar dit is eenvoudig niet mogelijk.

De mens, die een emanatie van het licht der wereld in zich heeft, is vergeleken met een brandende kaars die men op een kandelaar zet en daarmede eenvoudig de kamer vervult.

Het schijnt voor ieder die het vertrek binnentreedt. Schoner en rustiger beeld is haast niet mogelijk. Waarom heeft men van een lichtverbondenheid zo'n ingewikkelde theologie gemaakt? Een zuiverder religie is er niet. Het licht is voor alle mensen die binnenkomen.

Ligt het niet voor de hand dat dit het uitgangspunt is voor een universele lichtreligie, gezien het feit dat ieder lichtje afkomstig is van het ene licht?

Terwijl hier sprake is van een zelfkracht die uit zichzelf mededeelt, terwijl ieder zelf een manifestatie is van het ene licht waarop alle mensen betrokken zijn.

Wat is bewustzijn verkrijgen anders dan verlichting?

Barend van der Meer