woensdag 26 november 2014

Waterplantjes


13. - De levens-eenheid en het dagelijks leven

Alles is er. En de eenheid van het leven omvat het, doorademt het en doordringt het. Er is niets buiten die eenheid. Haar te ontdekken en bewust te worden is de weg. Deze weg is oneindig. Ieder mens kan hem begaan in het voortdurend besef van de kracht van de levenseenheid. Deze kracht is als een verborgen vuur. Een verterend vuur dat bij voortduring de veelheid in zich kan doen uitstromen waardoor in de mens een nieuwe wereldorde wordt geboren in onophoudelijke vernieuwing. Het is als een grote herziening, een voor-ziening.

In het menselijk lichaam heeft een stofwisseling plaats. Deze stofwisseling is nauw betrokken op onze spijsvertering. Het 'vuur van de alchimist' in ons (Paracelsus) is voortdurend doende met dat omzettingsproces waardoor het leven in ons lichaam gaande gehouden wordt. Hoe meer en veelzijdiger wij verteren kunnen des te groter is onze alchimist. Paracelsus beweert dat zwijnen, slangen en mensen de sterkste alchimist hebben. Zij zijn in staat het meest veelzijdige menu te verorberen.

In Hebr. 10:31 roept Paulus uit: 'het is vreselijk in de handen te vallen van de levende God. Hij is als een verterend vuur'. Niettemin wordt gepredikt God boven alles lief te hebben. Hoe valt dat met elkaar te rijmen? Maar dit verklaart de weerzin bij vele mensen God te leren kennen als een al-ene werkelijkheid. Hij die zelf onbeweeglijk is en alle bewogenheden in zich verslindt, omzet, verteert en herziet.

In ieder mens is een vonk Gods, zijn geestesvonk. Dit stelt hem in staat lief te hebben op een wijze dat hij er zich in gevoelt vergaan. Er is een andere uitdrukking voor deze goddelijke liefde. Gebeten zijn door de slang, nl het leven leren kennen als iets zeer essentieels, als een vonk die een vlam wordt en de vlam die uitgroeit tot een brand. Wie wil die brand in zijn innerlijk leven betrekken? Wie wil die liefde kennen die, eens gewekt, al het vergankelijke, het beweeglijke, in ons verteert en omzet om ons tenslotte werdergeboren te doen worden in een lichaam dat geheel vuurvast is, een liefde-lichaam, een goddelijk lichaam? Want dit is ons oer-eigen oorspronkelijk van godswege toekomende lichaam, onsterfelijk omdat het de weg door alle omzetting, alle vertering, alle omwenteling heeft afgelegd. De ware vrije mens is een innerlijk totaal vreesloze mens, ontwaakt in liefde, opgestaan in kracht en zich ontvouwend in een nooit ophoudende voleindiging.

Het is wel te begrijpen dat menigeen hiervan terugschrikt, en elk geval zijn ogen hiervoor wenst te sluiten omdat hij vooralsnog niet begrijpt dat hierin zijn verlossing, zijn opstanding, zijn werkelijke her-vorming ligt. Stel u voor iets in uw leven gevonden te hebben dat ge liefde noemt en dat van een onverzettelijke, niet te ontwrichten, ondeelbare kwaliteit is. Ja, dat dit het ware individuele beginsel is van ieder mensenkind, hoewel hij voorlopig er in de verste verte niet aan denken wil dit voor zijn levensgang, zijn werkelijk heil, voor zich en zijn medemensen te kiezen.
Hij zal er zich mee vertrouwd moeten maken dat hij niets behouden kan, dat alle vergankelijkheden tenslotte worden verteerd, maar dat de kracht die dit proces gaande houdt uit hemzelf voortkomt. Het ligt voor de hand, dat een mens niet van zins is in dit eindeloze omzettings- en stervensproces te geloven of er deel aan te willen nemen, maar het geschiedt ondanks hemzelf en hij zal, indien hij zijn ogen belieft open te houden, spoedig ervaren hoe oneindig heilzaam deze weg is.

Het is zoiets als in handen te vallen van de levende God. De erkenning dat er in het leven een macht is, een kracht en vermogen waaraan ook de dood en alles wat sterfelijk is, is onderworpen. Of wij het erkennen al of niet, het is onbetwijfelbaar zo. Indien nu een mens de ware liefde tot het leven kent zal hij zelf ook in niets ontzien willen worden. Ja, het zal zelfs duidelijk worden dat hij 'ja' gezegd heeft tegen alle moeilijkheden en beproevingen die hij op zijn weg zal tegenkomen. Dat dit 'ja' het geloof is in zijn eeuwig in wezen onveranderlijk, zijn onsterfelijk bestaan, niet van zijn aardse lichaam maar van een innerlijke gestalte die uit de geestesvonk in hem geboren worden kan en zodanig in kracht en licht toeneemt, dat de rode mantel van zijn lichaam tenslotte plaats moet maken voor een stralend organisme dat uit zielekrachten is gevormd en door de geest is verwekt.

Deze weg te gaan is het leven zelf te leven en het 'Ik ben de weg, de waarheid en het leven' geldt voor een ieder mens in zijn individueel bestaan.
Het is noodwendig dat alles weer tot de levens-eenheid terug gaat.
'Alles komt uit het Ene voort en moet in het Ene zijn als het niet wil verdeeld, noch in de veelheid zijn.'(Angelius Silesius). En zoals de kabbalist zegt: in ieder getal is de eenheid aanwezig, zo ook is het ene overal in alle dingen die genoemd zijn.
De weg tot de levens-eenheid gaan is de weg tot zijn oorsprong. En de oorsprong is het oer-zijn wat het tehuis is van alles wat leeft, het leven waarin de dood niet is.

Indien een mens dus op weg is naar zijn eigen onverstoorbaarheid is hij op weg naar zijn oorsprong. En een ieder zal moeten beamen dat dit een innerlijke aangelegenheid is. Het wil niet zeggen dat zijn ziel zal zijn als schokvrij beton. Want dat is het uiterste van chaoskracht. Integendeel, zijn ziel zal zo gevoelig, zo vibrerend, zo levendig zijn dat door al deze vibraties heen die gevoeligheid en fijnheid gehandhaafd worden en dat alle grovere trillingen daarin niet kunnen doordringen.
Het maakt duidelijk, dat het innerlijke leven uit verschillende zones bestaat van krachten als evenzovele kleuren van de regenboog. Men heeft zelfs aan deze verschillende sferen waaraan wij innerlijk deel kunnen krijgen kleurrijke benamingen gegeven of er een trapsgewijze weg van gemaakt, waarvan het doel is al meer en meer het licht te benaderen dat al-doordringend, al-verterend maar ook onvernietigbaar is in de voortdurende omzetting van zichzelf. Het heeft weinig zin dat ons intellect zich van die benamingen meester maakt of die rangorden verstandelijk bepaalt naar ligging en functies. Deze zaken kunnen alleen door de ziel worden ervaren als realiteiten en zonder twijfel zich dan reflecteren in het brein. Ons brein is immers de reflector van alle voorstellingen?

Onweerstaanbaar is het leven en onuitputtelijk. Het besef dat wij het zelf zijn is enerzijds overweldigend en anderzijds vervult het ons met een grote blijdschap. De overweldiging is bepalend voor de drang naar onze gelijkmoedigheid en deze wordt tenslotte tot een erkenning vol vertrouwen als een blijmoedige gelatenheid.
Want het stemt tot bescheidenheid als het besef van de oer-diepe grond van het leven tot ons doordringt. Boehme noemt het de 'Ungrundlichkeit' die zich kenbaar maakt uit de oer-grond. De manifestatie van de 'oer-grond' wordt tot oneindige veelheid van verschijnselen in wereld en schepping. Het is echter de mens waarin deze veeleenheid zich kan ordenen tot 'Ein-grund'. Bô Yin Râ zegt daarvan:
'Drie-bondige band
Bindt beide:
Eén in alles:
'Wereld', -
Alles in één:
'Mens'!
Ik: 'mens'
ben
Ik: 'wereld'. ---

In het dagelijks leven ligt dus de praktijk der voortdurende vernieuwing in een nooit eindigende verandering terwijl de oorzaak daarvan is de innerlijkste door en door bezielde onverstoorbaarheid. Het zijn uit niet-zijn. Van niet-zijn tot oer-zijn, van oer-zijn tot al-zijn en van al-zijn tot één-zijn.
Dit is niet bedoeld als een filosofie maar als een omschrijving van het leven dat zich aan ons voltrekt en waarvan het aan de mens gegeven is het zich bewust te worden indien hij dit kiest. 
Het is wel mogelijk dat dit proces niet direct herkend wordt maar er komt een ogenblik der ontmoeting dat die innerlijke doorbraak en bewustwording teweegbrengt. De weg is als een emanatie in ons, een werkzame lichtstraal van de geest. In deze geest is de liefde Gods werkzaam als een overweldigende belevenis en toch behoren wij in staat te zijn dit geweld te temmen, er vorm aan te geven en te maken tot een diep en groot meer, als een ontzaglijke reserve achter de stuwdam van ons willen. Dan is het mogelijk te ervaren hoe uit die energie in ons een nieuwe wereld wordt geboren, een innerlijke wereld, die zich zelf ordenende en ontplooiende die in kracht verrijst, in nieuwe zich voortdurend wijzigende gestalte.

Het is de her-groepering als een groei en ontvouwing van een innerlijke nog verborgen natuur die al meer en meer aan de dag treedt en waarin het heerlijk is te leven, niet als een zinnelijke affect waarvan men tijdelijk geniet als men zich daardoor laat leiden en dat steeds weer in zijn omgekeerdheid ervaren worden moet, maar een geheel nieuw geloof in zich zelf en alle aanbidding die hij ooit heeft voortgebracht door dit op een uiterlijke verschijningsvorm te projecteren is een opwelling tot zijn eigen oorsprong.

Er is een sterke vreugde die opwelt uit het ongeziene waardoor men moeite heeft zich te matigen om niet tot een ongevormde uitbundigheid te vervallen. Het komt voort uit o.a. de belangstelling voor de kabbalistische levensboom. De aandacht hiervoor maakt een herinnering gaande die als kracht gaat toenemen en achteraf de bron blijkt te zijn die onuitputtelijk is. Het is verwonderlijk welk een kracht de menselijke ziel opbrengen kan indien remmingen en frustraties overwonnen zijn. En dat er nog altijd tal van mensen zijn die dat niet kunnen, willen, noch geloven. Pascal noemt de menselijke verschijning een riet, maar een denkend riet. Wie voelt niet de broosheid van zijn lichaam als zich situaties voordoen die hachelijk zijn. Er zijn mensen die iedere morgen onder veel geproest en gesnuif hun eeuwige verkoudheid afreageren en daarvoor een half uur nodig hebben. In dat half uur verliezen ze een hoeveelheid vocht die niet aardig meer is en zij spreken er over als een regelmatige opruiming bij wijze van schoonmaak. En dat wordt dan begeleid door een toename van vrolijkheid en losheid waardoor zij moeten oppassen geen domme en onbeheerste dingen te doen door een teveel aan innerlijk geweld. Hun 'riet' keert zich om en om, vouwt zich onder geproest voor de zoveelste maal dubbel en wordt ondanks al die broosheid een stevige buis waardoor zich niet in de eerste plaats het denken met grote kracht beweegt maar wel een op-stromend leven waarin niets kunstmatigs is en waarvan je de oorsprong eenvoudig niet kunt vaststellen.

Mij is verteld, dat deze oorsprong zich te kennen kan geven in een gouden naam die zich uit een vergruizeling van alle persoonlijke verwachtingen vrij vermag te maken. De mededeling luidt: 'het was of mijn lichaam totaal verloren was en toen ik in de spiegel keek om mijn jammerlijkheid aan te zien, zagen uit die ontdaanheid mij de ogen aan met een vreemde uitdrukking die ik niet kende. Alsof iemand door die ogen keek van heel ver, die ik wel zelf was maar naar mijn weten nooit eerder had gezien. En terwijl ik die aanzag kwam uit een oer-diepte die naam in mij op. De kracht ervan was onzegbaar weldadig en al-genezend en zijn glans doordrong mijn ziel en lichaam met een milde zachtheid. Sindsdien heb ik het merkwaardige gevoel dat ik niet meer kan sterven'. 
Er zal zonder twijfel een ogenblik komen als bij ieder ander dat het lichaam het begeeft en de dood zijn intrede doet, maar dat zal die mens niet eens bemerken, omdat de bewustzijnstoestand voor de donkere poort dezelfde blijkt te zijn als daar achter. Dan is hij in werkelijkheid voorzien van de 'heilige sacramenten', waarvan de toediening niet afhankelijk is van een cultureel gebruik.

De gouden naam moet wel uit een gouden zone, een gouden stad zijn voortgekomen. Hier is te denken aan de gouden stad uit de Openbaring die in zekere zin een geheel nieuwe levensfase inluidt. De stad waarin geen gejammer is en waarvan het licht alle tranen wegwist.

Wat er verder van gezegd werd is het volgende: 'de naam vertegenwoordigde een blijvende kracht die ik zelf was maar zich toch niet aanmeldde als ik. Het was de kern van mijn leven. Een onschokbare en onvernietigbare kern en waar hij de uitspraak van is kan ik slechts vermoeden. Indien ik er aandachtig naar luister, blijft er niets van mijn zelfgevoel over alsof ik geen afgescheidenheid meer heb. Het bewustzijn wordt ingenomen door de kracht van stilte, de vreugde en zuiverheid van de atmosfeer. Ik word tot naam maar ga er tegelijkertijd in verloren. Daardoor word ik gewaar, dat ik uit mijzelf ben voortgekomen. Al het puin wordt opgeruimd. Mijn lichaam wordt tot vat maar vormt zich opnieuw uit de diepte en ik zie het zich vernieuwen uit zijn oorsprong'.

Meditatie: luisteren in de stilte naar het zachte en doordringende - Ik ben het - Ik ben het en doe het eindeloos. Geduld is hier geen woord meer. Bevestiging van: Ik ben het. Van het positieve en scheppende, het omvormende, altijd doorgaande, kracht schenkende. Blijde verwondering, dankbaarheid, terugtrekken uit de wereld der voorstellingen, uit het weerkaatsende bewustzijn.
In de leegte plaats bereiden aan het scheppende, het zich onttrekken aan al het bevangende, al het overheersende. Ruimte-grootheid-openheid. Het wonder der innerlijke drie-eenheid, beleefbaar in het zelfbewustzijn, de zelf-toestand der eeuwige vernieuwing. Voortdurende omwenteling, eindeloos vormend en hervormend. Onveranderlijk in veranderlijkheid, onbewogen in beweeglijkheid. Zijn in wording tot openbaring werkzaam, al-overwinnend tot een eeuwig zijn.

De oer-kracht van het Dharma Kaya (het 'waarheidslichaam') dat niet nader aan te duiden. Het wordt met oer-licht aangegeven dat de wortelkracht is van al het bestaande en al-wijsheid vertegenwoordigt. Het is zonder kleur, zonder begin en einde, eeuwig en komt in de mens tot werking in zijn waarheidsliefde) manifesteert zich in de pracht en schoonheid van het Sambogha Kaya en verlichamelijkt zich tot aanschouwing van het veranderlijke en beweeglijke Nirmana Kaya, onsterfelijk, en in staat in menselijke gestalte te incarneren.

Dit zijn drie lichamen in één en deze worden in die eenheid elkanders identificaties. Dat is het lichaam, lichtend en schoon van de wedergeboorte, het vrije en onbelemmerde, waaruit de verlichting in de wereld kan plaatshebben als de uit de Lotus geborene, de Padma Sambahva. Daaruit komt voort de zachte, stille, doordringende en geduldige kracht, die nooit ophoudt, alomtegenwoordig is, en de wonderbaarlijke veranderingen en omzettingen teweeg brengt.
Het is een wegbereidende kracht, dienstbaar enerzijds, geen dwang kennend maar die juist de dienstbaarheid verheft tot het toonaangevende, zonder opschik, eenvoudig door te zijn wat het is. Uit dit mysterie ontstaat het zich vrijelijk incarnerende lichaam van de gezalfde en gezegende, dat de dood niet kent en eeuwig duurzaam is.
Want de dood is in de omwenteling begrepen en allen die deel krijgen aan de kern van de 'diamanten as' en zich van daaruit gevormd gevoelen zullen onsterfelijk zijn. Als een mens zonder ophouden het vergankelijke leven beleeft, openbaart zich uit die beweging de geestesvonk als een stille vlam die naarmate de omwenteling zich gaat voltrekken, wordt tot een vuur. Hierin ligt het geheim van leven en dood. Het 'ik ben voor de schepping der wereld'en 'voor Abraham was ben ik'. Dit heet in het oosten Tao.

Als wij beantwoorden in 'maat en getal' aan deze inwonende wet ontstaat er een voelbare zekerheid in het proces der omwenteling. Deze wordt tot innerlijk leven en laat het licht doorschijnen van een kosmische harmonie. Dit is een buitengewone stimulans om voortdurend werkzaam te blijven in het zich veranderende leven. Men ervaart hier dat het onvergankelijke in het vergankelijke onafgebroken werkzaam is, het blijvende in het tijdelijke. Het bewustzijn is 'aangehaakt' geworden in een onlosmakelijk verbond met het Al-ene en voor de mens die het ondergaat is het de bevestiging dat de grondwet van het heelal liefde is. Dit doet hem geheel in overeenstemming zijn met de noodwendigheid van zijn bestaan.

Het is ons altijd te doen om dat land der vreugde en der stille zelfvoleindiging, waardoor al het andere in het leven doorzichtig wordt gemaakt en 'oplost'. Het is de weg die een werkelijk bevredigende verzoening schenkt met het begoochelende en misleidende zinnenleven. Men is echter niet zo spoedig geneigd hierin als een der allerbelangrijkste inzichten in ons dagelijks leven te geloven. In de regel wordt de verwerkelijking van deze opvattingen verschoven naar een situatie voor later wanneer je z.g. de eeuwigheid bent ingegaan. Dat zou dan na de dood zijn, na het einde van het aardse leven. Maar het is alleen maar mogelijk als je de tijd verslagen hebt en daardoor een nieuwe ruimte gemaakt hebt in je bewustzijn en niet meer gekweld en vervolgd wordt door de tijdelijke en vergankelijke dingen, hetzij vreugde of smart, geluk of ongeluk, waarvan de mensen willen dat zij een eeuwige waarde zullen behouden.
Alles wat de mens vrees inboezemt is gedoemd onder te gaan. Wat zelf geen vrees kent kan onmogelijk vrees verwekken. In iedere geweldenaar ligt een angst op de loer dat hem zijn macht ontnomen zal kunnen worden. Alles wat ons vervolgt of beangstigt en verontrust is eindig en meestal laat een mens zich verleiden om deze dingen schromelijk te overdrijven en zo op te blazen alsof ze zich onuitwisbaar in het geheugen moeten griffen. Daardoor blijft de vernietigingsdrang steeds in werking, maar staat toch tenslotte in dienst van het geheel. De ware werkelijkheid van een mens kan n.l. niet vernietigd worden.
Terwijl het binnengaan in de nieuwe wereld ons geleidelijk ontheft van alle bezwaren en hindernissen, ook al zou ogenschijnlijk ons lichaam er aan stuk gaan, zullen wij toch ontdekken hoe dit meer en meer deel krijgt aan het land der vreugde, waar geen ziekte kan binnendringen en de scherpe haken der tegenstellingen worden uitgeschakeld. Ziekte en scherpte behoren tot de uiterlijke wereld.

Gustav Meyrink zegt in een van zijn werken dat het wreed is de mensen over dit oord en koninkrijk te spreken. Het is of iemand een gevangene bezoekt om hem te vertellen hoe heerlijk alles buiten is, hoe de vogels kwinkeleren en de mensen zo vrolijk lopen te genieten in hun losse vrijheid. Maar ik vertel aan de gevangenen hoe het mogelijk is in zichzelf de verandering te beleven voor altijd die plaats kan vinden in hun bewustzijn, hoe er aan henzelf dit leven ten grondslag ligt en hoe uitermate belangrijk het is daaraan eens aandacht te gaan schenken en een verandering te brengen in hun gezindheid.

Want het is een kwestie van gezindheid, de aanwezigheid van een 'beschermende achterhoede', van een teruggegaan zijn in zichzelf en een zich terugtrekken en alles te durven doorstaan en te aanvaarden wat er op onze weg komt alsof wij dat zelf zo gewild hebben. Ook geeft het niet anderen de schuld te geven van onze eigen tekorten. Daar is niet aan te beginnen en wij begeven ons daardoor in een eindeloos heen en weer praten over schuld of geen schuld. Aanvaard alle schuld want op weg naar het binnenste rijk zal alle schuld, welke ook, van u afvallen. Het is een lichte en onuitsprekelijk gelukkige weg alsof ge voortdurend vergezeld wordt van entiteiten en krachten die u waarlijk liefhebben en gaarne bij u zijn en u geen ogenblik zouden willen krenken.

Het: 'wat gij niet wilt dat u geschiedt, zo doet dat ook niet aan een ander', is en blijft het begeleidend werkzaam beginsel dat zeer vruchtbaar is in schenkende kracht en innerlijke zekerheid. Trouwens als Jezus zegt dat hieraan de hele wet en de profeten hangt dan is dit de zin van de bijbel in een nutshell. Er staat: alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo: want dat is de wet en de profeten. Volgens dit voorschrift is het erom te doen dat wij het zelf zijn die met liefde en begrip, met oprechtheid en eerlijkheid tegenover onze medemensen staan, omdat wij ook zelf zo behandeld zouden willen worden.
Als wij er niet van houden overreed te willen worden, dat wij dat anderen dus ook niet doen. Als wij niet overheerst willen worden dat wij ook anderen niet tiranniseren, enz.

Eigenlijk allemaal teveel om op te noemen. Er is bovendien de karmische wet in vervat dat wij gebonden blijven aan de gevolgen van onze daden, gedachten en wils-impulsen en slechts daarvan bevrijd kunnen worden als wij ophouden anderen op een of andere manier schade te berokkenen wat slechts mogelijk is, als wij de alverlossende liefde Gods gevonden hebben.
De consequentie van dit korte maar uiterst praktische 'gebod' is dezelfde als van het boekje 'Licht op het Pad' van Mabel Collins: 'voordat de ogen kunnen zien moeten ze niet meer in staat zijn tranen te storten'. Want alleen als wij nog niet genoeg zien zal onze verblindheid tot handelingen en oordelen verleiden, die ons steeds weer tranen doen oogsten. En voordat de oren kunnen horen moeten ze hun gevoeligheid verloren hebben. Deze onvatbaarheid voor tranen en gevoeligheden wat ons gehoor betreft is dan pas opgeheven als wij zelf niet meer kwetsen kunnen of krenken hetzij naar ons woord of naar ons gedrag. Immers een mens is beschermd door zijn eigen gezindheid. Die gezindheid zal blijken uit een positieve en moedige kracht.

Maar door de aanvankelijk zuivere instelling zonder enige bijbedoeling dienen wij vooral het loutere zelf in ons. Want voor het zelf dat van de grootste kracht is en zich uit de geestesvonk ontwikkelt bestaat geen gehechtheid, dus ook geen enkele angst. Want dit Zelf is onze eigenlijke naaste, er is niemand die ons meer na is dan het Zelf. Hij is onze vriend en toeverlaat. Hij is steeds zichzelf en daardoor uiterst betrouwbaar. 
Er is veel in de mens dat nog niet aan het Zelf beantwoordt en dat zich dus als een vijand tegen hem gedraagt. Dit is niet alleen in de buitenwereld zo, maar ook in de mens die deze weg bewandelen wil. Want wie wil zich consequent stellen onder die wet van het zelf? Alleen hij die weet hoe hij tegenover de mensen wil zijn, dat is de wereld, in een uitermate praktisch voorschrift voor het dagelijkse leven. Want als het zelf alle gehechtheid heeft opgegeven, dan hebben wij ook alle gehechtheid tegenover de mensen opgegeven.

Het betekent dat het u niet meer ontroert hoe zij ook tegen u zijn, d.w.z. niemand kan u werkelijk schaden omdat ge geen gehechtheid meer hebt aan iets wat hen betreft. Indien ge wilt dat de mensen u niet overheersen, wil dan zelf ook in geen geval in u zelf overheerst worden. Het voorschrift waaraan wet en profeten hangt betreft het begaan van de weg tot de juiste instelling die niet uit een intellectuele opvatting voortkomt maar uit een wijze van zijn en doen in het dagelijks leven. Het voorschrift eist bezinning, een in zichzelf gekeerd zijn, een doorzien van onze eigen bedoelingen en wensen en drijfveren.

Het zegt hoe wij zelf aan het stuur moeten zitten van het eigen organisme, ook als dit organisme ons brein is. Dat wij in hitte en koude dezelfde zijn, in smart en genot, in eer of schande, wat er ook over ons komt. Het komt er nl niet op aan hoe de mensen tegen ons zijn. Dat is niet bepalend voor onze blijvende instelling en geesteshouding. Het gaat om een innerlijke gelijkmoedigheid, die steeds dezelfde is of wij temidden van vrienden of vijanden verkeren, of men liefheeft of haat. Wij leren onze eigen weg kennen tot ons ware vaderland en dat kan een ieder die van goeden wille is.

Er is hierin geen sprake van organisatie. Is daarvoor een organisatie nodig om deze omgangswet te vervullen waaraan het grootste belang wordt toegekend, het belang hoe of wij zelf zijn en behoren te zijn om deel te krijgen aan de innerlijke onverstoorbaarheid, in welk gezelschap wij ook verkeren. 
Daardoor zullen wij er toe komen een innerlijke structuur, ja een innerlijk lichaam te ontwikkelen, dat zich vrijelijk bewegen kan in de wereld van licht en klaarte. Men wordt er vrij van hoogmoed en geveinsdheid, er is geen machteloosheid die een mens tot haten doemt. Het is een verborgen werkelijkheid die, hoewel ingehuld in het dagelijkse leven met al zijn besognes en menselijke verhoudingen en ontmoetingen steeds dezelfde doet zijn in het grootste geduld. Hier wordt geduld niet als een opgelegde beproeving gezien maar eenvoudig als een toestand, een eigenschap der innerlijkheid die van tijd de maat verloren heeft. Het is een wereld waarin geen vrees heerst en die ook niet gevreesd kan worden.

Stel u voor, dat wij een geweldenaar waren die gehoorzaamd moet worden, een potentaat die wel eens de waarheid zal zeggen en de mensen klein zal krijgen. En nu blijkt dat er niets klein te krijgen is. Alles is klein (of groot). Iedere maatstaf valt weg van iemand die geen vrees kent en ook niet naar welke vreugden ook haakt. Hij is die hij is en zijn kracht en vermogen liggen eenvoudig in het feit dàt hij is en dit gevoelt als een geworteld zijn in iets dat zelf onwankelbaar is. Want in de nieuwe wereld is geen angst. Daar zijn goede en slechte gevolgen geleidelijk opgeheven en is er geen uitzien naar resultaten of vruchten van een handeling. Geen uitzien naar beloning, maar in het ogenblik deelhebben aan iets dat in zich voleindigd is. Denkt u niet dat wat de mens gekregen heeft uit de handen van God niet volkomen is, dat dan nog een extra beloning in uitzicht gesteld moet worden als daarin zijn hoogste heil en vervulling ligt?

In deze levenspraktijk komt duidelijk het gevolg van het oordeel uit: 'met welk oordeel gij oordeelt zult gij wederom geoordeeld worden'. Wat ge uw naaste in een oordeel aandoet zal u wederom aangedaan worden. En indien wij een ander bedriegen zullen wij wederom bedrogen worden. Het is eigenlijk een karmische wet dat ieder mens gebonden blijft aan de gevolgen van zijn handelingen, gedachten en wilsimpulsen en al naar gelang de kwaliteiten ervan, zelf wederom te oogsten heeft wat hij teweegbrengt. Het is een onontkoombare wet die alleen door bezit van de liefde Gods wordt opgeheven daar de weg tot de grote verandering alle schuld oplost. Wij komen dan vanzelf tot een zuivere levensinstelling die zich innerlijk een grote hoeveelheid geestelijke 'good-will' bezorgt en die ons in staat stelt eventuele schulden, die wij zouden maken, direct te vereffenen. Volgens dit simpele voorschrift is het er ons om te doen met liefde en begrip, oprechtheid en openheid tegenover onze medemensen te staan en daardoor in ons zelve een vorm van immuniteit te verwerven die eenvoudig het gevolg is van onze eigen positieve instelling. Het is deze instelling, die geen bijbedoeling kent, waardoor wij het loutere zelf-zijn dienen. Dit zelf-zijn is het dat ons tenslotte tegen alle schade en dreiging beschermt, wat ons het besef geeft van niets meer te vrezen te hebben in welke omstandigheid ook. 

In de kracht van het zelf bestaat geen gehechtheid meer, dus is er ook niets te verliezen. Het Zelf is onze eigenlijke naaste. Er is niemand die ons meer na is al kennen wij de uitdrukking: ik heb je meer lief dan mijzelf. Dit lijkt mij eenvoudig niet mogelijk, want slechts het zelf kan zo zelf-vergeten liefhebben. Dat is altijd de liefde van het zelf: het schenkt zich. Wat zal men meer.

Het Zelf is onze vriend en werkelijke toeverlaat.
Heer Jezus die door heel de wereld gaat
kwam ook voorbij een marktgewoel.
Een dode hond lag op zijn weg
en was voor een huisdeur heen gesleept.
Een troep stond rond het lijk rondom 
zoals gieren zich om aas verzamelen.
De ene sprak: mij wordt mijn brein 
door deze stank gewoon verpest.
De ander sprak: wat voor zin heeft het? 
Uitschot van graven brengt maar ongeluk. 
Zo zong een ieder zijn eigen wijs 
om de dode hond zijn lijf te smaden. 
En als nu Jezus aan de beurt kwam 
sprak hij zonder smaad en goedgezind, 
welwillend en vriendelijk van natuur: 
'De tanden zijn zo wit als paarlen'. 
Dit woord maakte alle omstanders 
gelijk doorgloeide schelpen, heet.

vrij naar Goethe (West-östlicher Divan)

Barend van der Meer

vrijdag 21 november 2014

Rode lantaarn


15. - Innerlijke revolutie 2

Als het er om gaat een strijd aan te binden om een orde te herstellen in onszelf en wij dat dan ook zelf moeten doen, is het mogelijk daarvoor een weg te vinden 'als streden wij niet'. Dat zou het minst vermoeiend zijn en het meest doeltreffend. Wij zouden echter een uitgangspunt in ons zelf moeten kiezen en dit uitgangspunt zou een dominante moeten zijn, die nooit verliezen kan. Dit zou tot de erkenning kunnen leiden dat in ons een 'uit zichzelf' zijnde kwaliteit is, een manifestatie van het oer-zijn waarin een ieder mens geworteld is.

Zonder twijfel is deze eenheid-van-het-zijn te ervaren, maar de omstandigheid die tot deze gebeurtenis kan leiden, is van zo verschillende natuur dat er geen enkel voorschrift voor gelden kan. Iedere voorstelling die wij ervan trachten te maken, loopt toch uit op een gelijkenis waarvan er vele zijn, terwijl de werkelijke ervaring geheel anders is dan je had gedacht. D.w.z. de omstandigheden waaronder ze plaats kan vinden.
Maar hoe dan ook, het betekent altijd dat het ware ik, het zelf, niet afgescheiden is van zijn oorsprong, maar eenvoudig in eenheid ermede verenigd. Dit in eenheid leven met onze oorsprong is dan eigenlijk de grondtoon van ons leven en nu is maar de vraag: hoe kunnen wij dit verenigd zijn dagelijks toepassen in de voortdurende strijd die wij te voeren hebben als wij gehoor geven aan onze innerlijke noodwendigheid: veelheid te ordenen tot eenheid, of chaos herscheppen tot orde?

Want als wij ons in het dagelijks leven in stand willen houden op een wijze dat het leven beantwoordt aan wat het naar zijn wezen is: open, licht, zuiver en zeer blijde in zijn waarachtigheid, dan zullen wij tegelijkertijd voortdurend moeten toezien dat ons bewustzijn dat zozeer van het echte leven vervuld kan zijn, niet wordt geïntimideerd of overheerst door allerlei onwerkelijke en tijdelijke stralingen, krachten, moeilijkheden en zorgen die van evenzovele angsten en dreigingen vergezeld kunnen gaan.
Daarom is het van belang het bewustzijn, waarvan ieder van ons als een schoon werktuig is voorzien, zodanig te vervullen met de krachten van ziel en geest dat het een groot weerstandsvermogen ontwikkelt ten opzichte van die werkelijkheden die aantoonbaar voorbijgaand, vernietigend of ziekteverwekkend zijn.

Hierdoor zouden wij de noodlottige revolutie die alles in ons wil ontwrichten, kunnen doen verkeren in een evolutie uit zichzelve, een spontane ontvouwing van lichtkrachten tot een nieuwe orde in het bewustzijn waardoor aan een menswaardig bestaan voldaan wordt.
Het is als bij de Zen-meesters die ons herinneren aan een levensstaat die zij 'satori' (= bevrijding) noemen en waarvan zij in hun leer en praktijk te kennen geven dat zij reeds aanwezig is. Dat, waarnaar een mens zoekt als verlossing, is er al lang én is er ook altijd geweest maar hij heeft er zich blind voor laten worden zodat het buiten zijn waarneming kwam te liggen.
En in deze blindheid is hij zo geïmponeerd geworden door zijn onvermogen tot waarnemen en gewaarworden dat het eenvoudig niet in hem opkomt dat hij wederom een open oog zou kunnen krijgen voor dit éne nodige. Aldus zijn er heel veel mensen die al bij voorbaat zeggen: ik zie zelfs niet wat je bedoelt, met als gevolg: die man wil ons iets doen geloven, wat er helemaal niet is. Aan deze mensen kan ik niet vragen: geloof in uzelf als een eenheid en ondervind wat dàt zeggen wil.

De moeilijkheid ligt vooral in ons lichaam dat in het dagelijks leven een uiterst belangrijk geval is. Er speelt zich voortdurend een strijd in af tussen leven en dood. Tenminste zo wordt het dikwijls opgenomen. Te zijn of niet te zijn is niet een vraag van onze ziel, maar van ons brein, evenals alle tegenstellingen zoals ziekte en gezondheid, liefde of haat, lust en onlustgevoelens, moed en vrees, voor- en tegenspoed. Als het goed gaat met ons lichaam, dan zeggen de mensen dat dàt de grootste schat is en als het niet goed gaat, is Holland helemaal in last. Natuurlijk is het van belang dat wij gezond zijn en gelukkig en welvarend in de huiselijke zin van dat aardige woord, maar het is de vraag of deze tegenstellingen in onze gevoelens en bewuste leven nu zulke grote afmetingen moeten aannemen.

Want tenslotte ben ik - en dat zal zo met iedere mens zijn - wat mijn bewustzijn is. Waar is het van vervuld, waardoor wordt het bezield? Heb ik het zelf tot mijn beschikking of wordt het getiranniseerd door mijn lichaam? Laat ik de omstandigheden heersen over mijn bewustzijn? Dat betekent: wordt mijn toestand bepaald door mijn vijf zintuigen, mijn ogen, mijn neus, mijn mond, mijn handen en mijn oren? Of ben ik zelf ook nog iets dat daarvan niet alleen onafhankelijk is maar dat in staat is mijn zintuigen te gebruiken zoals ik dat zelf kies en goeddunk?
Het zelfstandigheidsbesef maakt dat wij ons maar niet aan iedere indruk uitleveren of ons daardoor laten beïnvloeden op een wijze dat wij er geen leven door zouden hebben. Ben ik ik? Of ben ik dat niet? Want voor mij is mijn zijn, mijn ik-heid, de enige ware toestand, het enige dat ik met geen mogelijkheid kan ontkennen en ook niet wil ontkennen. Ik ben-ik, leef en ben één in alles en allen wat ik is.

Het zou zinloos zijn indien het 'Ik ben' niet zichzelf zou kunnen zijn en dit alleen maar een frase was uit een heilig boek. Dit zelf-bewustzijn wordt niet bepaald in zijn kracht en wezen door wat er van buitenaf in binnenkomt, wat het dan ook is. Maar enkel en alleen door te zijn wat het is. Daarom is in de eenheid van dit zelf-zijn geen ziekte, geen verstoring, geen schaduw, geen pijn, geen lijden in welke vorm ook. Het is zijn eigen realiteit en deze beantwoordt niet aan de toevallige situatie van het lichaam, de persoonlijke gevoelens en de duistere gedachten en voorstellingen. Die bestaan niet in de ware werkelijkheid van het 'ik ben' en deze kwaliteit is eenvoudig uniek voor ieder mens en betekent de terugkeer naar zijn oorsprong, naar God.

Het is best mogelijk dat er mensen zijn die eenvoudig deze levensmogelijkheid, deze kracht, dit licht van het bewustzijn ontkennen en gewoon beweren dat het onzin is. Dat een mens niet bekwaam is om door middel van het sprankje goddelijkheid dat in hem is, toegang te krijgen tot een rijk, dat niet speciaal van deze wereld is, maar dat niettemin op deze aarde in onszelf gerealiseerd kan worden en wel alleen door tot onderscheiding te komen, wat voorbijgaand en wat eeuwig is.

Want door deze onderscheiding wordt de nieuwe liefde wakker, liefde tot een onsterfelijk leven, liefde tot wat aan alle mensen ten grondslag ligt. Geen sentimentaliteit, geen teleurstelling die men incasseren kan, geen verwachtingen, die de bodem worden ingeslagen maar liefde tot het leven zelf, juist omdat het van zo een bijzondere kwaliteit is. Het wonder is trouwens, hoeveel revolte en tegenstrijdigheden die in die aanvankelijke strijd hard op elkander botsen er ook mogen zijn, dat zij alle niet bestand zijn tegen de kracht, het licht of de straling van het zelfbewustzijn dat als een eenheid geen tweeheid of verdeeldheid bewust kan zijn, waardoor er eenvoudig geen verdeeldheid heerst.
Wat weet het verstorende element van deze essentiële eenheid? De diabolus, de doorelkanderwerper, heeft er geen zin. Alle realiteiten die ontbinden of vergankelijk zijn, worden gedomineerd door die ene realiteit, waarvan de mens het voorrecht bezit er door de kracht van zijn bewustzijn deel aan te krijgen.

Indien men eenmaal de kracht bezit, gedachten en voorstellingen en zich opdringende gewaarwordingen een halt toe te roepen als ze ziekelijk, verdrietig of verstorend willen werken, zal het besef opkomen hoe uit het eigen innerlijk, krachten opwellen uit de bron van het zelf, die zeer werkelijk zijn en betrouwbaar.
Daardoor zijn ze uit zichzelve ordenend en harmonisch in het uiterlijke leven werkzaam en werpen vruchten af. Er is niet langer enige vrees die uit de uiterlijke wereld tot ons zou komen. Er zijn wel, wat je noemt, wereldse genoegens en vreugden die ons van buitenaf geschonken worden, maar tov het innerlijke leven mis je ze niet. Het innerlijke leven is immers niet te overtreffen? De constante vreugde ervan is onverstoorbaar en heeft geen tegenstelling nodig door haar eigen afwezigheid.

Als onze impulsen gericht zouden zijn op de innerlijke oorsprong van alle leven dan zouden ze zichzelf opheffen in die oorsprong en daardoor zou de eigenlijke impulsiviteit teniet worden gedaan. Ook als een mens vervuld is van een onbewingbare drang naar het zelf, dan zal deze onbedwingbaarheid tenslotte zichzelfve vernietigen in het vuur van het beoogde doel.
God is verterend vuur en het is uit innerlijke noodwendigheid dat wij ons tot Hem begeven, in de kracht onzer liefde die tenslotte onze geestelijke lichamen laat overblijven wijl deze uit goddelijk materiaal zelve zijn voortgekomen. Dan zijn wij zelf verterende vuren geworden en alle schijngestalten gaan in ons bewustzijn teniet. Daarin ligt het geheim van het onsterfelijke leven en de merkwaardige gewaarwording dat men gedurende zijn aardse leven aan deze omzetting is uitgeleverd terwijl dat wat ons verteert de overheersende dominantie blijft.

De innerlijke revolte treedt op wanneer wij in ons persoonlijke leven geneigd zijn ons te wreken of ons in onze eer getast te gevoelen, tekort gedaan, teleurgesteld of op een andere wijze gekwetst. Het is natuurlijk helemaal niet leuk om behandeld te worden als een nul of niet gezien te worden in wat wij onder onze persoonlijkheid verstaan. Wij kunnen er niet van slapen, gevoelen ons diep gekrenkt en vervullen ons met wraakgevoelens. Ook gevoelen wij ons bedrogen als een ander niet aan onze verwachtingen beantwoordt, wie die ander dan ook is, en dragen de wereld en onze medemensen een wantrouwend hart toe. En toch schijnt er een bewustzijnstoestand te zijn - ze is er met de grootste stelligheid - waarin een mensenkind van al deze zaken nauwelijks of helemaal geen last heeft.

Het is t.o.v. het geluk van die toestand eigenlijk niet meer van belang. Het is wel te begrijpen dat het niet een gering offer is dat wij moeten brengen, het offer van de persoonlijkheid met alles wat er aan vastzit. Dat offer is niet meer of minder dan de kruisdood. Het betekent de volstrekte bereidheid zich zonder enig verzet of tegenweer, zonder enige overheersing van gekrenkte trots of haat of het hele tumult van onze aan flarden gescheurde dierbare persoonlijkheid met status, goede naam en al, over te geven en ons te laven aan het licht ener nieuwe geboorte; een onaantastbaar bewustzijn dat zijn heil en vreugde niet te danken heeft aan welke pogingen tot verlichting van buitenaf, welk medeleven ook en goed bedoelde sentimenten, maar enkel en alleen aan de innerlijke God die zich in dat zich vernieuwende bewustzijn alomtegenwoordig openbaart, als een niet te schokken werkelijkheid van bewustzijn.
Dit nl. is de oorsprong van ieder bewustzijn, maar de mensen zijn zozeer met het belang van hun persoonlijkheid en hun lichamelijkheid vervuld, dat zij daardoor de ware eenheid, het werkelijk onverdeelde, de enig genezende en zegenende werkelijkheid niet meer kunnen bevatten.

Daarom is het niet van het minste belang als iemand ons op de rechterwang slaat of ons van een mantel berooft. Berovingen, dood, verschrikkingen, bedreigingen, verstikkingen en alle drama's en ellenden die zich dagelijks afspelen onder de mensen bestaan eenvoudig niet meer omdat het bewustzijn, het oorspronkelijke en van binnenuit spontaan gevormde onder de uit zichzelf bewegende en zijnde goddelijke wet, voor eeuwig en altijd de overhand gekregen heeft in het onverwoestbare samenstel des mensen. Dit samenstel moge zijn lichaam tot tijdelijke woning hebben, maar is niet zelf dit lichaam. Het is nl de innerlijke mens, de geestelijke mens, die zich met miljoenen stralende krachten van de ziel heeft bekleed, die drager is van het bewustzijn Gods, waarin alle lijden is opgeheven, alle ellende is teniet gedaan.

Zolang wij nog een aards lichaam hebben, hebben wij deel aan de wisselingen in dit lichaam als 'randgebied', maar deze wisselingen zijn voorbijgaande realiteiten en kunnen niet meer het bewustzijn van binnenuit ondermijnen. Trouwens het hele aardse geharrewar komt in een ander licht te staan. Men beleeft het wonder van de aanwezigheid van het 'koninkrijk' in het bewustzijn. Er is toch immers niets tegen het zo te noemen? Alle dingen tot in de kleinste verhoudingen ordenen zich opnieuw. Alles wat er zich niet mee in overeenstemming bevindt, staat er eenvoudig buiten en valt weg.

In dat buitenste gaan de vernietigende en elkander bedreigende krachten, de chaosverwekkende, altijd door. En zolang 'het buitenste' de mens overheerst, zal hij mede verscheurd en geteisterd worden. Dit houdt immers op zodra de mens zelf van goede wil wordt en in zich omkeert door te erkennen dat deze wilsomkeer in het vervolg op een nieuwe, een innerlijke bestemming is gericht. Op die werkelijke wilsomkeer komt het aan, en geen macht in de hemel en in de wereld kan ingrijpen in de vrije keuze van de mens. Ook God zelf kan dat niet. Het zou geheel in strijd zijn met de vrijheid van zijn wil, waaraan een ieder mens zijn eigen vrije willen heeft te danken.

De mensen zeuren altijd: waarom, als God almachtig is, kan hij in onze misère geen verandering aanbrengen. Hij kan in geen enkele misère verandering aanbrengen, maar een ieder die Hem liefheeft kan ervaren hoe deze liefde leidt tot een grote verandering in het eigen bewustzijn, een ruimte maken voor het nieuwe en enig ware om dan te ontdekken dat Hij ons in onszelf op een onbegrijpelijke wijze liefheeft en zijn hoog tehuis voor ons openstelt. Het is de mens zelf die de toevoer afsnijdt tot het innerlijk rijk en zich dan gaat beklagen dat Hij niet binnenkomen kan.

Chaos en eenheid zijn moeilijk verdraagbare begrippen. Chaos kan eenheid in het geheel niet beseffen, ook al gedraagt zij zich als een vijand van alle orde. Chaos bestaat omgekeerd voor het rijk der eenheid eenvoudig niet. Hoe kan voor God twee-heid, veelheid bestaan? God is al-eenheid en er is geen enkele afgescheidenheid in Hem. Als een mens deel krijgt aan de levende God wil dat zeggen dat hij in zijn bewustzijn die weergaloze toestand kent der onverdeeldheid waar niets anders is dan het onzegbaar ene.
'En liefde als vreemd aan de eenheid, is vergaan in de adoratie van uw eeuwig wezen' dicht Der Mouw. Alles is een kwestie van bewustzijn. Wanneer er nu een ononderbroken staat van bewust-zijn is, waarin iedere afgescheidenheid als 'onderscheiding' niet meer aanwezig is dan alleen in overeenstemming met het ene, dan kan er dus geen tweeheid of veelheid meer zijn. Alles wordt opgenomen in één en de onderlinge begrenzingen der afgescheidenheid vervallen. Daarom is begrijpelijk dat de eenheid niet de veelheid binnen kan gaan en ook niet de veelheid de eenheid. In het rijk Gods is alles op zijn plaats en niets is er dat die harmonie kan verstoren.

Daarom ook is de grote tegenspeler, de geest van de donkere afgrond, de vorst der duisternis, geen vijand van God. God heeft geen vijand. Voor Hem bestaat hij eenvoudig niet, het kan niet. Jezus zegt: Satan ga achter mij. Meyrink laat Hillel zeggen in het boek 'De Golem': 'Ik geloof niet in hem al zou hij hier voor mij staan'. Ik ken mensen van een edele natuur waarbij je niet moet aankomen met verontschuldigingen of berouw of het vertellen van roddel of kwaad over medemensen. Ze zien je aan of ze je helemaal niet begrijpen en zijn onverstoorbaar in hun vriendelijkheid.  Ik heb iemand - toevallig een hooggeplaatste in rang - eens vijfmaal vriendelijk horen vragen: zoudt u mij dat nog eens willen vertellen (het was eenvoudig roddel). Bij de zesde keer pas zag de roddelaar in dat hij geheel aan het verkeerde adres was en maakte hij beschaamd dat hij weg kwam.


Welneen, voor God is er geen leed, noch kwaad. Hoe het mogelijk is dat er mensen zijn die God wreed laten straffen, die zelfs volkeren en vijanden vernietigt. Ja, dat tot Hem gebeden wordt persoonlijke vijanden te verdelgen en dergelijke onzin meer is onbegrijpelijk wanneer Hij een wezen is dat wij moeten aanbidden en liefhebben. Men aanbidt geen machthebbers en tirannen, geen bedreigers en straffers, geen vernietigers en doders. Die horen in de ware werkelijkheid niet thuis. Mensen die met hun gehele ziel en verstand in dergelijke machten geloven, zijn zelf zo. Het geloof in een tiran maakt je zelf tot tiran. Het geloof in een duivel maakt je zelf tot een duivel, enz. Immers de mens wordt gevormd door zijn eigen geloof. Als het geloof de gietvorm is, zal het de wil zijn die zich het eerst in ons bewustzijn waarmaakt. Een levend geloof maakt ons tot levende mensen.

De mens is iets dat in de oorsprong van zijn leven thuishoort. Dit kan hij niet begrijpen maar wel beleven. Men begrijpt niet dat men beantwoorden kan aan wat men zelf oorspronkelijk is. Want dit heeft niet in de eerste plaats met ons begrip te maken, maar met onze gevoelens en de staat van bewustzijn waarin wij verkeren. Het is een soort herkenningsproces waardoor mogelijkheden zich verwerkelijken kunnen omdat ze een zelfbevestigende waarde hebben. Hoe wij ertoe gekomen zijn onze oorsprong de rug toe te keren en ons hebben laten verleiden tot spookachtige en onware werkelijkheden die ons aan onszelf ontrouw deden zijn, beseffen wij pas als wij hersteld zijn van onze verwarring. Want het leven dat zich slechts aan onze vijf zintuigen mededeelt, is een onwaar en bedrieglijk leven. Het zal ook nooit de bedoeling zijn geweest zich daarin te begeven en waarschijnlijk heeft dit wel uit te staan met de boom van kennisse van goed en kwaad. Het eten van die boom wil zeggen dat wij ons nog steeds vervullen met de weerspiegelende God der tweeheid die spreekt uit de taal der slang.

De mens heeft zich laten wijsmaken dat hij in dit geval kon zijn als God en hij begon zelf een wereld te scheppen en te laten zien hoe hij de wereld kon bevolken en er de baas in kon spelen. Tot nog toe heeft hij er niet veel van terecht gebracht. Laten wij daarom de wereld weer terugvinden die goed was zoals zij was. De wereld is binnen in ons zelve maar wij kunnen haar niet binnentreden met onze vijf lichamelijke zintuigen. Wij moeten ze daarvoor niet gebruiken.
Kunt u zich voorstellen, welk een drukte ze gaan maken, met het brein voorop, wanneer wij beweren dat er een wereld is niet van deze wereld, een wereld van God zoals Hij die ons geschapen heeft? Dat het de enige mogelijkheid is dat wij andere ogen en oren gaan gebruiken? Dat het innerlijke zintuigen zijn die wij daarvoor nodig hebben, iets dat de mensen allang intuïtief aangevoeld hebben, maar hen toch weer misleid heeft als ze denken dat ze de speciale zintuigen daarvoor zouden moeten ontwikkelen. Ook hiervoor geldt: zoek eerst het Koninkrijk en alle dingen zullen u toegeworpen worden.

Als wij de praktische levensinstelling die voortkomt uit de kracht van ons bewustzijn leren handhaven, komen wij op zeker ogenblik aan waar wij behoren te zijn. Dit ogenblik vergt van ons het volstrekt loslaten van alle gewaarwordingen en bevangenheden die het aardse leven ons kunnen schenken en waaraan wij zo gehecht zijn. In dit loslaten, dat hetzelfde is als 'zijn leven verliezen' ligt het overgaan over de drempel. Het is of wij bij een hoge gastheer genodigd zijn die zegt: ge behoeft niets maar ook niets van uw eigen bezit en benodigdheden mede te nemen, want alles is hier voor u in ruime mate aanwezig. Dat zou op een volstrekt zorgeloze en verzorgde toestand duiden die ge gaat doorbrengen bij uw gastheer. Welnu, hij zal zeggen: al het mijne is het uwe.

Trouwens, er is de mogelijkheid dat, gesteld dat wij ons nimmer nog met deze zaken hebben beziggehouden, er toch een ongewoon ogenblik in ons leven komt dat enerzijds ons zo vreemd en stil aandoet en anderzijds ons in verbinding brengt met een onvergetelijke werkelijkheid, alsof wij door een lichtflits in ons bewustzijn werden getroffen.
Misschien heeft de schrijver van het evangelie deze lichtflits bedoeld als hij spreekt over de zoon des mensen die als de bliksem is. Het kan immers zijn dat in de nacht van het leven, als wij verdwaald zijn in het gebergte, wij overvallen worden door een onweer waaruit zo een bliksem tevoorschijn schiet waardoor wij ineens beseffen waar wij zijn. Dit besef kan ons onder angst en beven (misschien waren wij bevreesd voor het onweer) tot een bijzonder bevrijdend besef brengen, nl dat er in werkelijkheid niets aan de hand is met onze verlorenheid en ellende of wat wij daarvoor hielden, omdat die bliksem ons bijlichtte ter oriëntering en ons deed 'zien' dat wij vlak bij huis waren. Dit zou een onvermoede en onbeschrijflijke verlichting geven.

Dit moment wordt vergeleken mdet de komst van de Christus, de mensenzoon, die dan hetzelfde blijkt te zijn als de staat der eigen innerlijke verlichting, waarin ons het bewustzijn weer geschonken wordt van 'hoe het is'. Dit weten 'hoe het is' is van een bijzondere kracht die toeneemt naarmate onze aandacht en liefde er groter voor wordt. Wij zouden ook kunnen zeggen: eens getroffen door dat verblindende flitslicht, heeft het zichzelf in het bewustzijn nader ontstoken en daardoor op gang gebracht.
Het is of de geestesvonk uit haar rust is gestoord en een verbinding tot stand bracht met het afgescheiden deel van ons verduisterd bewustzijn. Alsof het begin van een brug ontstaat die de toestand der verlichting met die der verduistering verbindt.
Op dat ogenblik begint de ommekeer die de innerlijke revolutie tot gevolg heeft.


Barend van der Meer

woensdag 19 november 2014

Boompjes


25. - Het innerlijke leven

Dat is de nieuwe wereld, de eeuwige nieuwe wereld. Aan gene zijde van het denken met zijn vele problemen, zijn goed en kwaad, zijn straffen en beloning, zijn slavernij en heerszucht. Het is een wereld van volstrekte vrede zonder een schemering van angst of gedrochterlijkheden.
De mens is in zijn bewustzijn ontdaan van hoop en verwachting, van de tirannie der zinnen. Het is niet een wereld van worden, van ontwikkeling en evolutie, noch van berekeningen, lof en misprijzen, verachting of goedkeuren. Er zijn geen klopjes op de schouders van 'dat heb je goed gedaan mijn jongen', geen eerzucht, geen gemakzucht, geen hebzucht, geen in stand houden van de soort of van zichzelf. Er heersen geen rusteloosheden, geen blijken van ontevredenheid, geen dreiging met rampzaligheden en ondergang.
Er zijn geen gedresseerde dieren die een lekker hapje krijgen wat hun zou worden beloofd als ze netjes hun poot gegeven hebben of voldaan hebben aan wat de meester heeft gewild. In het innerlijke leven zijn geen profeten en geen machten die dreigen met 'als je niet, dan...'. er is niets dat de mens nog nodig zou hebben of behoeven en waar iemand zou zijn om zich daartoe op te maken en er een functie voor zou bekleden. De machtsverhoudingen, die de mensen zo prijzen in wat ze vriendschap en liefde noemen.

In het innerlijke leven komt de mens tot de ontdekking dat hij zelf oorzaak was van alle leed en alle ellende, die hij ooit heeft geleden. Als hij door de donkere gang moet gaan in zijn eigen onderbewuste leven, wordt hij geconfronteerd met al zijn tekorten die hij ooit beging, met al zijn zg. schulden met wat hij anderen en zichzelf aandeed. Al deze kreeft en kruisspinachtige gezichten loeren de mens en zijn ziel vijandig aan, toeziende of zij niet wraak kunnen nemen om haar te verscheuren. Maar deze ziel wordt gedragen door een onvernietigbare kracht, de wil tot de innerlijke regionen waar geen dreiging, geen hel, geen aangrijpingspunten meer zijn. En het moge waar zijn zoals sommige dichters en schrijvers beweren dat deze rijen van wraak, achterdocht en angst zich, als we er doorheengeschreden zijn, aaneensluiten tot een optocht van lasteraars, roddelaars en stenenslingers, ze veroordelen zichzelf, die zo graag tot een blijvend gericht willen behoren en het zal weldra blijken dat ze in de innerlijke regionen van het kostelijke leven der ziel niet kunnen doordringen en zelf veroordeeld worden tot de stroom der vergetelheid.

Het is wel aanduidbaar wat het werkelijke van onze zelfsubstantie is. De zelfsubstantie die, naarmate we er aan beantwoorden als een eigen kracht is die het bewustzijn versterkt en geen bedoelingen kent. Het beleven van deze kracht betekent dat we er in overeenstemming mee handelen. Dwz zodra we ons bewust worden van het centrale innerlijke werkingsveld, onderscheidt het zich van ons denken, in die zin dat het geestelijk leven als gewaarwording en kracht gaat overheersen.
Het kan zo sterk waarneembaar zijn dat het al het andere in het bewustzijn overvleugelt en de tegenstellingen waardoor we leven in de dagelijkse dingen verbleken.
Natuurlijk behoudt alles zijn zintuiglijke vorm zoals we die waarnemen, maar er is iets bijgekomen. Dat eigene is de kracht van het zelfbewustzijn, dat niet verwekt wordt door onze zintuiglijke waarneming, of we moeten daar het innerlijk gewaarworden ook onder verstaan.

Men hoort het niet, men ziet het niet, men tast het niet en niettemin manifesteert het zich in een besef van vrede en onverstoorbare veiligheid. En omdat het niet als een begrensdheid waar te nemen is, is er de neiging om over grote en onmetelijke woorden te gaan beschikken, waardoor het toch niet nader komt. Bv alomvattend, alomtegenwoordigheid, kosmische census, enz.
Het is mogelijk aan de rand van de zee te staan, terwijl een beetje water over je voeten golft, wat je een oceanische gewaarwording kan geven. Berust de atoomsplitsing niet op de macht van het kleine, waaruit zich het licht van duizend zonnen manifesteert?

De negende kaart van de tarot vertegenwoordigt de 'Hermiet'. Deze beantwoordt aan de negende Sephira van het kabbalistisch werkingsveld dat op magische wijze de verborgen ordening verzinnebeeldt, die aan mens en mensheid ten grondslag ligt. De naam van de negende Sephira is Jesod, waarvan de stam 'sod' fundament betekent. Het ligt voor de hand dat dit fundamentele onwankelbaar en onverstoorbaar moet zijn. Het heeft geen zin dit als een filosofische speculatie te accepteren. Het is nl een ervaarbare werkelijkheid, die gewild wordt met dezelfde onverzettelijkheid als de grondslag van het woord Jesod uitmaakt. Uit deze wilsonverzettelijkheid ontwikkelt zich in de ziel een kernachtig besef van een onwankelbaar beginsel, dat in zich alle krachten draagt, die de mens zich geleidelijk bewust wordt, waardoor hij ervaart deel te krijgen aan een oer-grond in zichzelf waarvan de draagkracht al groter en groter wordt, een rijk, dat als een onmetelijk geschenk zijn eigen genoemd kan worden. Niet in de persoonlijke opvatting als een bezit, maar als een deelkrijgen aan een universele, voor alle mensen bestemde wereld, waarin geen mijn en dijn meer is en 'al het mijne het uwe'.

In het bewustzijn daarvan is geen enkel belang noch verlangen te bespeuren. Alle gevoel van afgescheidenheid is er opgeheven en het besef voor zichzelf te moeten zorgen of op enigerlei wijze bezorgd te zijn, waarover dan ook, valt er gewoon weg. Alles wat een mensenkind zou te vrezen hebben, heeft hier geen aangrijpingspunten meer. En het werkt als een wonder dat in de onvolkomenheid en gebrekkigheid van het mensenbestaan dit volkomene en vervulde leven zich zou kunnen kenbaar maken.
Het ligt voor de hand dat vele mensen dit eenvoudig het Godsrijk noemen en hun onverzettelijke wil zelf het bewijs is daarin onwankelbaar te geloven. Dit rijk zal het begin en het einde betekenen van al het geschapene, van alles wat is. Het onmeetbare en tijdloze, het oneindige en onbegrijpelijk eeuwige, het blijvende temidden van alle tijdelijkheden.

Het merkwaardige en verblijdende van deze levensgang is, dat een ieder die deze onuitblusbare drang kent, zich hoe langer hoe meer bewust gaat worden alsof het een ontwaken is tot een geheel nieuw leven. Dit houdt in dat zijn besef van vrijheid en vormgeving meer en meer toeneemt, zodat hij doordrongen wordt van wat het zeggen wil te léven; niet enkel een passief ondergaan van alles wat er om hem heen en in de wereld gebeurt en daar voortdurend van onder de indruk te zijn of gehypnotiseerd, maar dat hij zelf de hand aan de ploeg vermag te slaan; wat in dit geval betekent dat hij zelf uit eigen beweging actief wordt, willend, scheppend en vormgevend aan zichzelf en zijn lot.
Deze eigen beweging zal hij niet voor zichzelf opeisen, alsof het iets is dat hem en hem alleen toebehoort. Het gevoel van het eigene komt voort uit een diep vertrouwd zijn met wat hem doet 'zijn en bewegen en leven' en dat zijn oorsprong heeft in het Al-éne, God. Indien hij dit gevonden heeft, weet hij zichzelf voor altijd geworteld in een lichtsubstantie, die nooit enige schade toegebracht kan worden, waardoor zijn dankbaarheid en onverstoorbaarheid begrijpelijk worden.

Het is natuurlijk niet mogelijk dat men deze wederkeer tot zijn oorsprong op welk een wijze ook kan gebieden. Immers in het rijk waarover we spreken heerst geen enkele dwang en geen enkel gebod. Er is geen sprake van heerszucht en niemand zou daar gebaat kunnen zijn met dwang en dreiging met die merkwaardige autoriteit, die van een mens een ondergeschikte maakt. Het 'al het mijne is het uwe' is wel de opperste maat der gastvrijheid, een gastvrijheid die eenvoudig door de kwaliteit ervan niet te schaden en aan te tasten of te misbruiken is.
Bovendien is het een vraag of men ook maar enigermate van een ander verwachten kan dat hij een weg zal gaan tot de ontdekking van de bron van zijn eigen 'Nijl'.

Om altijd te horen te krijgen dat een bepaald gerecht zo gezond en zo goed voor ons is en dat we dat juist moeten eten, verwekt een natuurlijke tegenzin om terug te keren naar een staat, waarin je zelf ondervindt wat goed voor ons is. Is het wel mogelijk om hierin van een goede bedoeling blijk te geven tov onze naaste, omdat hier alle bedoeling misplaatst is?
Want een bedoeling ontaardt spoedig in een aansporing en een aansporing wordt gemakkelijk een machtstendentie en zodra er macht aan de orde is, kan er geen sprake zijn van de eigen beweging waarvan de kern onze eigen zelfstandigheid is en die nooit en te nimmer de zelfstandigheid van een ander kan zijn.
Is het niet een uitgelezen voorrecht, in zich te kunnen beschikken over een besef van: ikben mijn eigen zelfstandigheid? Wat is hier dan door wie ook nog te bedoelen?

Zo gezien is het voor een mens niet mogelijk meer God te zien als een gebieder over heelal en wereld, over mens en mensheid. Immers de mens ontdekt in zich zijn vrijheid tot keuze, d.i. tot wilsbepaling. Hij behoeft niet te voldoen aan de innerlijke verlossingsdrang der noodwendigheid, maar juist daarom, omdat deze geen enkele vorm van dwang kent zal hij zich daarvoor gewonnen geven. Hij geeft zich voor de vrijheid zelf gewonnen. Deze ligt besloten in de bloei van zijn eigen noodwendigheid.
Een boom en een bloem zullen de drang van de natuurnoodwendigheid zonder enig verzet volgen. Zij kennen niets anders. Maar in een mens is een eigenheid die hij zich bewust wil worden en daarom zal hij er zolang 'naast' zijn met zijn bedoelingen en strevingen tot hij begrijpt dat de kracht van zijn levensnoodwendigheid tegelijk zijn eigen vrijheid en vervulling inhoudt.

Natuurlijk kan men ons voorwerpen: wat verbeeld je je eigenlijk wel? Weet je wel hoe nietig je bent en welk nummer onder de miljarden?
Maar onze afkomst en oorsprong zijn niet iets nietigs, ofschoon door het onbewijsbare ervan deze hoeksteen door vele bouwers zal worden verworpen. Men kan er zich geen voorstelling van maken en geen beeld van vormen.
Het is zelfs heel gemakkelijk te beweren, dat wat wij willen iets is als niets. Maar het feit dat uit dat zg. niets in ons de merkwaardige drang ontstaat naar vervulling, naar het besef van het tegendeel nl. dat uit dat niets alles voortkomt wat schepping genoemd kan worden en dat het de mens zelf is die hier de hand in heeft, maakt dat hij in het scheppend moment zijn grootst geluk vindt. Dit laatste trouwens niet als doelstelling maar als toegift, een geschenk waarvan hij niet had kunnen dromen.

Neen, het zal niet mogelijk zijn deze dingen aan een ieder uit te reiken, want menigeen staat ermee in zijn handen en weet er eigenlijk niets mee te beginnen. Natuurlijk kan onze rede hier tot op zekere hoogte de weg wijzen, maar als er niet een belevenis is die deze beweringen of inzichten bevestigt als gold het een ontmoeting die ons werkelijk van binnen aandoet en waardoor verrijking en verruiming tot de mogelijkheden behoren, dan zou zonder twijfel al dit werken en spreken en schrijven doelloos zijn. En dit nu is met de ondervinding van velen in strijd.
Dat geen beogen of bedoeling hier mogelijk is, blijkt ook daaruit dat wat we in ons zelf zoeken geen object is dat je kunt veroveren of verwerven. Het is niet iets dat je najaagt. Te weten dat wat we zoeken al sinds eeuwen op ons ligt te wachten. Dat het een goed is, een brood, dat wij zelf eens hebben laten liggen in de waan dat we het voor iets beters konden inruilen of verwisselen.

Waarom verlaat een mens het betere voor het mindere? Waarom eet hij voortdurend de vruchten van de boom des onderscheids tussen goed en kwaad? Wat hij heden verwerpt prijst hij morgen en het goede dat hij gisteren verliet betreurt hij in het heden. Terwijl het ware brood zich niet door tegenstellingen onderscheidt.
Tijdloos en eeuwig is het Goddelijk manna er voor de mensen, maar de mensen zien het niet, hebben zich aan 'kennis' onwetend gegeten, herinneren het zich niet en doen alsof ze helemaal niet weten waar je het over hebt. Natuurlijk is dat de moeilijkheid dat onze zinnen er niet vatbaar voor zijn. Onze zinnen overheersen alles. Ons verstand laat zulke 'onzin' niet toe. Waarmee zullen we dan dat herkennen wat niets anders is dan wat men een subjectieve gewaarwording noemt en dat alleen gekend kan worden door beleefbaarheid?

Het innerlijk rijk laat zich niet ergens in de ruimte begrenzen als 'niet van deze wereld zijnde'. Dit laatste wil alleen maar zeggen dat deze wereld het niet vermag voort te brengen. Het is nl helemaal niet een produkt dat voortgebracht kan worden of waaraan we een tijdelijk begrip als deze wereld kunnen verbinden. Het is er, is er altijd geweest en zal er altijd zijn in alle eeuwigheid. De eeuwigheid is 's mensen deel: waarom keert hij er dan niet naar terug?
Hoe onzegbaar moet het weerzien zijn na zolang in de buitenste duisternis te hebben gedwaald? Wat dreef de verloren zoon op avontuur uit te gaan, het vermogen dat hij van huis uit meekreeg te verbrassen en mee te eten aan de zwijnentrog? Moest hij tot zelfbesef verwerven wat hij steeds in zo'n grote mate deelachtig was? Had slechts het 'verdiende' waarde voor hem? Was dat zijn eigenaardige hoogmoed die hem de val bereidde tot terugkeer? En in de diepste val verrijst het gouden oog der herinnering: ik ben altijd bij u.

Ligt het niet voor de hand dat een mens zijn rusteloosheid moe is? Het 'gejaagd door de wind'. Komt er niet een ogenblik waarin hij snakt dat de driften van het leven hem nu eindelijk eens met vree laten? en is daarvoor niet één remedie: dat hij zelf de driften van het leven leert verenigen in één hand? Dat die ene hand is wat hij zelf is. Dat zijn zelfstandigheid, zijn zelf-zijn, dit alleen vermag, zijn 'zijn'. Want zijn 'zijn' is de enige werkelijkheid.
Niet een object noch een subject maar een zelfbesef dat hij vermag te veroveren op alles wat hij niet is. Alles wat hij niet is. Want hij is niet zijn lichaam, noch enige ziekte van zijn lichaam. Hij is niet een weerspiegeling zoals de chaos in zijn brein weerspiegelen kan, op een wijze dat hij er slachtoffer van wordt. Maar hijzelf is niet een zoon van de chaos.

Hij is die hij is en zijn ik is wat het is: ik ben. Hoe is het mogelijk dat een mensenkind ervaart de bron te zijn van alle kracht die in hem is? Het is mogelijk door het zich te her-inneren. Want dit allerinnerlijkste ik, dit fundamentele en oereigenlijke trekt alle krachten automatisch tot zich. Dat weet hij als hij het ontdekt, het zich bewust wordt. Hij leert het gevoelen in de innerlijke vrede die hij zichzelf oplegt. Waartoe hij kan inkeren.
Dan deelt zich aan hem mee wat hij ervaart als de kracht van de geest en alles wat deze geest inhoudt. In de innerlijke rust van de ziel is het of alles tot weerspiegeling wordt. Het herinnert aan een uitdrukking in het Tibetaans Dodenboek: 'moge de Bhagavan Varja Sattva ons leiden langs het pad der weerspiegelende wijsheid wanneer wij door heftige toorn in Sangsara rondzwerven'. In te keren tot een innerlijke stilte en rust is hetzelfde als deel te willen hebben aan die verborgen ordening die zich daarin kenbaar maakt.

Het hele bewustwordingsproces is gelijk aan ontwaken van een uit zichzelf zijnde oer-gestalte, waarvan de gewaarwording als een mededeling, of als een gedachte die zichzelf denkt tot 'zichtbaarheid' in het bewustzijn verrijst. Dit ogenschijnlijke zichzelf denken is een geschenk dat hij van zijn God of namens zijn God ontvangt. Hier valt niets aan te nemen dat wij niet als het eigene herkennen.
Daarom moet een mens in zich geheel ontdaan zijn van de opdringerige tirannie van zijn privé-angsten of zijn lichamelijke wensen en klachten. Daardoor leert hij de onverzettelijkheid van zijn eigen wil kennen, waarin de kracht van het fundamentele zich aan hem mededeelt. Het is merkwaardig dat deze wil alle andere willen in zich opneemt en tot één maakt, waardoor we niet meer kunnen doen wat al die vele willen in ons willen. Wij verkiezen de vrijheid van die ene wil boven al het andere wat wij daarenboven nog zouden willen. Dit lijkt op een grote beperking, die we ons zelf opleggen, maar die in werkelijkheid betekent, dat alles in ons voedsel wordt voor de ontplooiing en bloei van wat zo schoon is genoemd: de gouden bloesem.

Ons denken waar de wetenschap zich op beroemt methoden te hebben gevonden om te bewijzen dat de dingen bestaan, existeren, is niet in staat tot het wezen van het bestaande door te dringen. Ook psychologisch vermag men niet vast te stellen wat het 'Ik' van de mens inhoudt, wat het is. Dit 'zijn' van het ik is alleen aan de mens zelf voorbehouden om te beleven en indien hij van deze belevenis getuigenis zou willen geven, moet hij het zwijgen er toe doen.
In dat zwijgen ligt de werkelijkheid van het eeuwig zijn besloten. Dit is een aldoordringende uiterst subtiele geestelijke potentie waarvoor geen tegenstelling en dus ook geen vijandschap in welke vorm ook bestaat. Zij komt voort uit het rijk 'dat niet van deze wereld is'. Dit is de werkelijkheid van het in zich onveranderlijke 'ik', zijn oer-zijn, geest uit oer-geest.

Het is een onbegrijpelijk wonder dat de vergankelijke mens als een tijdelijke lichamelijke verschijning niettemin een openbaringsobject kan worden van dit onnoemlijke, waar de mensen in de loop der eeuwen vele namen aan hebben gegeven, alsof zij het daarin vast wilden leggen. Lao Tse noemt het Tao, met de toevoeging: Tao dat gezegd kan worden is niet het eeuwig Tao. In de Kabbala is sprake van de goddelijke naam die niet uitgesproken worden kan. En aan het menselijk lichaam is de waarde toegekend van een tempel van de heilige geest.
Daarom, we kunnen het onnoemlijke niet uitdenken, noch uitvinden, niet als een subjectieve gewaarwording, die wij zouden vatten in iets alomvattends, noch als een object dat ergens een plaats zou hebben en omschreven zou kunnen worden.

Ik wist, dat ik als koning
Stond voor mijn eigen woning,
Centrum van ruimte, heerser over tijd;
Ik kwam, in smart verloren;
En 'k zag, ik was herboren,

Terugvergodlijkt tot mijn wezenheid.'
J.A dèr Mouw, Brahman I

Wat is toch een mens dat hem die innerlijke vrede, die onnoemlijke werkelijkheid, dit deel hebben aan het éne, waarin geen ander meer is, geschonken geworden kan? In dat geschenk moet hij noodwendig de schenker herkennen en in die herkenning ligt een eenwording besloten voor altijd. Dit voor altijd en eeuwig is in het ogenblik waaruit het levend nu bestaat. Alsof door het ogenblik, dat hij een fragment van de tijd noemt, het oog hem aanziet, dat een vreugde en een kracht uitstraalt, dat niet te omschrijven is, dat altijd op hem toeziet, niet als een strenge rechter, noch als een wreker van al zijn boze woorden en daden waarmee hij kwetste die hij liefhad, maar als een lachen dat zijn smarten doet verteren, een 'blijde boodschap' die hem voortdurend wordt medegedeeld waarin alle tegenstellingen vergaan en het verleden wordt opgelost, zodat er geen toekomst meer is.
Een eeuwig nu dat nooit uitgewist kan worden, eenvoudig omdat er geen uitwisser meer is. Daarvoor is alles geschied wat een mens ooit nog zou kunnen overkomen en niets kan hem meer worden aangedaan wat hem reeds niet aangedaan is.

Als een mens zijn geluk zoekt en hij heeft het gevonden, blijkt dat dit geluk niet speciaal zijn eigen geluk is. Het is het geluk voor en van alle mensen. Er is voor hem niets meer dat meer voldoet dan zichzelf schenken aan wat zich in zo grote volheid aan hem schenkt.
Hij is - zonder daaraan altijd te moeten denken - eigenlijk voortdurend doende zich te geven in al grotere volheid aan dat wat hem het leven geeft. De alles-gever is als een voortdurende glorie, een overwinnaar, waaraan men zich gewonnen geeft, waardoor men zelf tot overwinnaar wordt. De'ho nikon' die in de Openbaring het getal duizend is.

Het eigenaardige is dat ieder mens op zijn eigen wijze in zijn eigen leven dit doel bereiken kan. Er is niemand van uitgesloten als hij zichzelf - op welke gronden dan ook - niet uitsluit. Want een mens is geneigd in al zijn schuldgevoel en 'zondigheid' tot een ontkenning te geraken dat dit heil voor hem weggelegd zou zijn. Dan speelt hij zijn eigen rechter, omdat hij vindt dat er toch een rechter over hem moet oordelen en hij begrijpt niet dat hier een persoonlijke hoogmoed hem parten speelt die hem wel eens even vertellen zal hoe het is en hoe het moet.
Het is gewoon een kwestie van zijn eigen wil die maar al te vaak bepaald wordt door het oordeel van zijn medemensen, want het is een merkwaardig verschijnsel van een grote hypnotische kracht zich uit te moeten leveren aan wat anderen van hem denken of aan wat de vernietigende kritiek heet van de openbare mening. Immers wat hij zoekt - als hij wil - is het oord waarin alle kritiek zwijgt en alle oordeel ophoudt, niet omdat het niets ter zake doet als het gaat om wat hij naar zijn oorsprong is. Wat zal iemand gebeuren als hij een liefde ontdekt heeft die hem in staat stelt er alles voor te doorstaan en te ondervinden? Wat betekent 'anderen' als er maar één is en geen ander?

Een mens is zo toegerust - en hij weet het in de regel niet - dat hij de beschikking kan krijgen in zichzelf over een uiterst subtiel organisme dat men geneigd is bovenaards of bovennatuurlijk te noemen. Het behoort thuis in regionen van onze ziel die ons in aanraking brengen met de grootste stilte en rust en daardoor de verbinding vormen - alsof het een antenne was voor zeer hoge frequenties - met het leven van de geest. Het maakt de indruk dat dit geestelijk bewustzijn doorvloeid wordt van een verlichting en vrijheidsgevoel dat zijn weerga niet heeft en alles wat deze werkzame verbinding zou willen belemmeren, wordt door deze niet te weerstreven kracht omgekeerd en tot een nieuwe orde geroepen, waardoor het innerlijke leven zich voortdurend als een vernieuwende toestand voordoet.

Er is geen scheiding meer in dat geval tussen zijn z.g. aardse instelling en zijn bovenzinlijk vermogen. Er heeft een vereniging plaats, doordat het aardse zich aan het bovenaardse schenkt, waardoor het z.g. aardse leven in een nieuw licht verschijnt.
Uit dit alles blijkt, dat wij niet elkander te overwinnen hebben, maar dat we ons zelf vrij kunnen maken van alle dwaling die ons van de oorsprong scheidt.


Barend van der Meer

dinsdag 18 november 2014

maandag 17 november 2014

14. - Innerlijke revolutie 1

U hebt het wel gehoord: het koninkrijk moet met geweld worden genomen; het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan en de geweldigers nemen hetzelve met geweld. Wat is dat voor geweld? Groter dan het geweld der heerszuchtigen. Machtiger dan het geweld der onderdrukkers. Sterker dan het geweld van de dood. Wat is het voor geweld dat alle geweld tart en overwint? In de psalm staat dat 'Hij geweldiger is dan de baren der zee' en 'dat de goedertierenheid Gods een groot geweld over ons is'. U die zich van alle geweld wilt bevrijden; die zelf een geweldenaar in u hebt, een tiran, een beest, een hebzuchtig en angstig monster, een verschrikking, een doder, een vervolger en een weergaloze angstaanjager. Of hebt u die niet ontmoet? Ik heb hem ontmoet. Ik kan het u verzekeren. Meerdere malen in mijn leven ontmoette ik de geweldige, die mij vernietigen wilde, die mij vergruizelen en verdoen wilde. Maar welk een zegen, welk een vreugde en welk een kracht kan er in een mens varen, een kracht van boven, een kracht van God, een kracht uit het koninkrijk die de tiran onderwierp en de grote doder maakte tot een dienaar.

Want als u het koninkrijk wilt veroveren dan hebt u het geweld nodig van uw standvastigheid van uw overgave in liefde en getrouwheid. Het geweld van uw goddelijke wil, het geweld van een onmetelijke macht waarboven niets en niemand zich verheffen kan. Dan hebt u de macht van een liefde nodig die goddelijk is, al zou u er maar een sprankje van hebben. Want het sprankje wordt tot een groot licht en het licht openbaart zich in u als de eeuwige kracht waarin uw ziel geworteld is. Een licht boven alle licht, een kracht boven alle kracht, een liefde boven alle liefde. Het is een kernachtige kracht, een in-werkelijke verlichting. Het is wat u zelf zijt en waarin u zelf zijt geworteld. Daarin wordt uw wil tot God bevestigd. Uw wil tot het koninkrijk, uw wil tot de allerhoogste, eeuwige wezenheid en waarachtigheid. De wil tot uw waarlijke afkomst en uw onaantastbare werkelijkheid waarin geen dood is en geen afscheid. Waarin alle tranen gedroogd zijn en geen smart en lijden meer zijn en waarvan de poort voor alle mensen openstaat.


Want de wil tot God is, is niet meer de wil tot iets anders. De wil tot de wereld en het tijdelijke leven is vol onrust en onzekerheid. Wat heeft het tijdelijke leven op de wereld u te bieden? Bezit, goederen, veiligheid, genot, roes, slaap? Kies, wat wilt u? Wilt ge ervaren dat al deze dingen niet bieden wat u zoekt? Als u misschien zegt: ik heb liefde nodig en innerlijke kracht. Ik heb vrede nodig in mijn gemoed en zekerheid in mijn ziel. Als u zegt: ik heb God nodig en zijn woning, mijn afkomst en mijn heil. Ik ga u er van spreken. Van zijn rijk dat ook het uwe is. U hebt er als zijn kinderen in gewoond en u weet het niet meer. Het rijk waar geen omwentelingen zijn. Waar wij over spreken en schrijven zijn verborgenheden. Maar niet in de sensationeel occulte zin van dat woord en ook niet dat deze dingen het daglicht niet zouden verdragen. Integendeel. Van deze zaken is gezegd, dat men ze van de daken moest verkondigen. Maar haast niemand die het doet. Eenvoudig omdat de mensen er niet in geloven. Zij geloven niet in de betere wereld die binnen in ons zou zijn. Het verborgen koninkrijk, het licht- en liefderijk waarnaar de mensen zoeken, maar het niet kunnen vinden, omdat ze het nog niet zien.


De mensen zijn druk doende om de wereld te verbeteren. Dat zeggen ze. Misschien menen ze het werkelijk, maar zijn ze de prooi van een grote dwaling. Zeker, de mensen zijn erg druk bezig met het christendom te verbreiden en bijbels in alle talen te laten drukken, opdat toch maar een ieder van haar vaak onbegrijpelijke inhoud zal kennisnemen. Wij leven in een tijd van allerlei nieuwe bewegingen, die soms een min of meer profetisch karakter dragen en waarvan het grote aantal belijders imponerend is. En allemaal om een nieuwe, een betere wereld te verkrijgen. Wij ontwikkelen ons op een reusachtige manier en zijn versteld dat dit al maar door kan gaan. D.w.z. er ontstaat een vorm van paniek waar dit alles heen moet. Wij kunnen dus naar de maan vliegen en wij horen niet eens een kosmisch protest, dat wij zelfs de maan als asbelt gebruiken voor de dingen, die wij niet meer mee terug kunnen nemen. Over schillen, dozen en oude couranten gesproken. Ik breng u de gemengde gevoelens over van de onzichtbare maanbewoners. Natuurlijk is het een grapje, nou ja. En dan onze eigen wereld. Onze eigen straat bij wijze van spreken. Welk een afbraak. Welk een opbouw die spoedig weer afgebroken wordt. Sommigen zeggen dat dat evolutie is. Uit afbraak en opbouw bestaat het leven. En dus ook de ontwikkeling der wereld. En die tragische strijd der tegenstellingen van goed en kwaad en geboorte en dood, van te zijn of niet te zijn en rijkdom en armoede.

Wat willen wij toch? Nou, wij zoeken een betere wereld. Maar die wereld is er al. Altijd geweest en zal er altijd zijn. Maar de toegang is alleen in onszelf, nergens anders. En dat gelooft haast niemand. Er is trouwens ook niemand, die het interesseert of u dat werkelijk gelooft. Velen vinden het belachelijk. En toch bedoelen wij die verborgen wereld. Maar de entree ligt onder het puin. Wereldpuin. Hebben wij zelf verzameld. Het is eenvoudig waardeloos. Als wij het opruimen werpen wij het in de stroom der vergetelheid, de enige stroom die wij niet kunnen verontreinigen. Het is een ontzaglijke ervaring als wij de toegang vinden tot dat verborgen rijk en die betere wereld. Een wereld waarin geen leed is, geen angst, geen dreiging, geen ondergang, geen opbouw en afbraak, geen ziekte en dood, geen duisternis. Maar licht en kracht. Liefde en harmonie, onverstoorbaarheid en wonderdadige vrede.

Een wereld van onbegrijpelijk geluk, onbegrijpelijk, omdat het vanuit 'de verte' moeilijk te realiseren is of voor te stellen. Het geheim ervan ligt in de eigen zelfstandigheid, de werkelijke zelfstandigheid. Onder zelfstandigheid versta ik een werkzame substantie (geen materie), een licht-substantie, iets oer-eigens, dat een mens in staat stelt zichzelf te zijn. Die ontdekking is bijna een schok. Waardoor hij echt op zijn eigen benen kan staan. Een zelfstandigheid, die aanvankelijk nog geringer is dan een mosterdzaadje. Zij wordt een geestesvonk genoemd en is ingebed in het innerlijk leven, niet in het denkleven, maar in de werkelijke zelfbelevenis, in stilte, in uit zichzelf opstromende kracht als een fontein die onder water verlicht is.

Alle leiding, die een mens behoeft, is niet die hem afhankelijk van de leider maakt of hem op een of andere wijze aan hem bindt. De werkelijke leiding bestaat in de eerste plaats uit eerbied, waarachtige eerbied voor dat beginsel, een eerbied die begeleid wordt door liefde, een vorm van toewijding, die geen gebondenheid kent of wil. Zoals men in zijn tuin een kleine plant verzorgt, die aandacht behoeft en alleen die dingen nodig heeft, die haar doet groeien en tenslotte bloeien en zo mogelijk vrucht dragen. Want die plant blijft niet klein. Gesteld dat men werkelijk zijn zelfstandigheid wil, de onaantastbare, de zich door alles heen handhavende, de onverstoorbare en geheel betrouwbare. Een zelfstandigheid die u zelf is en die u liefhebt als uzelf, tegelijk wetende dat het zelf een openheid is waaruit de licht-emanatie uit de lichtwereld, de verborgen wereld in u vorm en gestalte vermag aan te nemen. Dit geloof en dit willen zijn volstrekt niet in strijd met de eigenlijke waardigheid van de mens. Want die waardigheid ligt in zijn oereigenheid, in zijn onschokbare zelfstandigheid, in zijn waarachtigheid en echtheid, waarop hij te allen tijde kan rekenen.

Misschien zegt iemand: daar geloof ik helemaal niet in, want daarin heb ik juist heel andere ondervindingen, die mij maken tot een speelbal, een gedrevene, een verstrooide en een dor blad dat vergaat. Maar die iemand vergist zich. Ook zijn waardigheid ligt in een werkelijke waarde, een werkelijke levenswaarde. Een waarde die geen angst kent en ook nooit angstaanjagend is. Waardoor zal de zekerheid van een goddelijke zelfstandigheid in de mens aan te tasten zijn? Want dat is het enige wat hij werkelijk is. Natuurlijk is het een onuitwisbare belevenis dat geen omstandigheid, in welke situatie hij zich ook moge bevinden, zijn werkelijke zelfstandigheid weet te ontwrichten. Want daar moet zijn kwaliteit op berekend zijn. Niet dat zijn lichamelijkheid wordt verwoest. Nee, dat is geen beproeving voor zijn zelfstandigheid. Maar wat hem innerlijk aangedaan kan worden.

Het goud blijft altijd goud. Een edelsteen altijd een edelsteen. Daarom spreekt men over die wonderdadige geestelijke licht-substantie als het kleinood der ziel. In het boeddhisme spreekt men over het diamanten lichaam en daarmee bedoelt men het 'Boeddha-lichaam', in het Tibetaanse Dodenboek het Waarheidslichaam, het Dharma Kaya. Paulus zegt dat het het lichaam van Christus is: 'want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke in Christus Jezus, onze Here' (Rom. 8:38-39). Is dit niet een getuigenis van een wonderbaarlijke zelfstandigheid die Paulus de vrijheid schenkt zijn liefde te belijden? 
Zo is er sprake van een verborgen lichaam in de mens, dat uit zijn geestesvonk als kiem is verwekt door de godsliefde en dat onbederfelijk wordt geheten. Men spreekt in het christendom nogal gemakkelijk over de wedergeboorte en het 'aandoen van de nieuwe mens' en bedoelt in de regel daarmede, dat men een of andere geloofsbelijdenis aflegt en deel uitmaakt van een kerk. Men heeft zelfs de kerk het lichaam van Christus genoemd, zodat in geen geval hiermede een werkelijke innerlijke vernieuwing, de opstanding en geboorte van de eeuwige oorspronkelijke en waarachtige mens als zoon Gods in een stralende zelfstandigheid aangeduid werd. Het was eigenlijk een nogal huiselijke gebeurtenis. Je ondergaat een bepaalde ceremonie, waardoor je je vernieuwd moet denken of geloven, zoals je verwisselt van een kostuum. Je legt de oude mens af, de oude Adam - niet de eerste - en je doet de nieuwe mens aan. De latere nieuwe mensen komen daarop niet meer terug, ofschoon je zo zou denken, dat het wel een ommekeer teweeg gebracht moet hebben. In werkelijkheid is het niet iets van een besluit waartoe je door wat voor omstandigheden dan ook geprest zou kunnen worden. Je kunt het niet zo maar doen. In werkelijkheid is het helemaal niet gemakkelijk. Allerminst. Het is een groot werk. En dat kan voor een 'gelovig' mens misschien een teleurstelling zijn dat het toch echt waar is. Dat deze vernieuwing voor alle eeuwigheid echt plaats kan vinden. 

Ik weet het met grote stelligheid. U zult misschien zeggen, en het ligt haast voor de hand: alles goed en wel, maar daar heb ik niets aan. Ik vraag u niet om de dingen die ik zeg voor waar te houden. Helemaal niet. Daarin bent u geheel vrijof u ze voor waar wilt houden, al of niet. En toch kan ik mij wel voorstellen, dat ze iets in ons aanspreken. U bent een mens en ik ben een mens. En dit is waar: zo lang er mensen zijn op de wereld, waarvan wij weten, is er op een of andere wijze, min of meer duidelijk, soms geheimzinnig, over deze dingen gesproken. Er is over God gesproken en zijn rijk. Er is natuurlijk heel veel over gezegd dat het binnen in ons zou zijn, maar er is niet veel van getuigd, dat er mensen waren die dit rijk onomstotelijk kenden als de allergrootste werkelijkheid. onuitwisbaar en heel beslist, doordat zij zich een innerlijk gelijkwaardig lichaam verworven hadden,waaraan de levende God zich bekend kon maken. Dat was een geestelijk lichaam en had niets van doen met het vleeslijk lichaam. Vlees is vlees en geest is geest. 

Zonder twijfel waren deze eschatologische zaken onderwerpen van waarachtige en echte eerbied en vroomheid en toch hoort men weinig over de verwerkelijking ervan. In ieder geval worden deze dingen niet van de daken verkondigd, maar zeer zorgvuldig behoed alsof men bang was dat ze in verkeerde handen zouden geraken. Maar waarom eigenlijk? Vanwaar die angst? Had men het voorbeeld van de gekruisigde voor ogen, een politieke misdaad in die dagen? Want het ging beslist en duidelijk om een machtskwestie, waarover nog wel een en ander te zeggen valt. Of huiverde men voor de tragische vervolging der martelaren omdat men de waarheid liefhad en de levende God trouw was, waardoor men de grootste voorzichtigheid meende te moeten betrachten? Later zag men van die martelingen en brandstapels af omdat men een veel beter middel gevonden had. Men bagatelliseerde de ware werkelijkheid van de menselijke vernieuwing en gaf er een waarde aan van strooigoed om de gelovige zielen mee zoet te houden. Natuurlijk zullen heel veel mensen een grote kracht, een werkelijke innerlijke kracht verkregen hebben door deze heilige dingen en ook in die kracht gestorven en opgestaan zijn. 

Maar het onderwerp waarover we nu spreken is: innerlijke revolutie en een revolutie, als die slaagt, betekent een algehele omwenteling. Het leidt tot een toestand waarin niets blijft staan, dan alleen wat werkelijk staat als een rots. Er zijn nu eenmaal waarden die je door welke revolutie dan ook niet omkrijgt. Een orkaan gaat door de wereld, die alles wat wankel is, ondersteboven werpt.
Wij kunnen niet zeggen dat wij er geen erg in hebben. Er gebeurt zoveel dat aanleiding is tot panische geruchten. U weet het wel: 'ge zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen, maar wordt niet verschrikt'. 
Overstromingen, hongersnood en aardbevingen. Het is of zij voortkomen uit de angsten der mensen en hun onzekerheden. Het gaat niet aan om gelijk als cynische mensen te spreken dat iets dergelijks altijd gebeurt, dat het eenvoudig een drang is in het natuurlijk gebeuren tot zelfvernietiging, opdat er niet teveel mensen zullen komen. Alleen zij die zo spreken zijn er toch maar liever niet bij. En het is wel te begrijpen dat velen geen waarde hechten aan een God die dit alles zou laten geschieden.

U vindt nl. nergens een dergelijke God die een verwoester is en een doder. Want dit is in het rijk Gods niet. Het gaat om een blijvende waarde en dat wij die ons bewust zouden zijn, in het besef van tijdloosheid, van eeuwigheid en oneindigheid. Dit wordt te kennen gegeven in het feit dat God de dagen verkort heeft om der uitverkorenen wil. Dit verkorten der dagen ligt in de mogelijkheid dat ons bewustzijn deel krijgt aan het innerlijk rijk waarin geen dagen meer worden geteld en waardoor die merkwaardige toestand optreedt dat hoewel wij een vergankelijk lichamelijk leven hebben, de lichamelijke ouderdom geen vat krijgt op onze innerlijke geesteshouding die geen toekomst noch verleden meer kent. De verkorting der dagen geldt alleen voor de uitverkorenen. 
Dit laatste suggereert steeds een zekere voorkeur alsof de godheid zich een willekeur veroorlooft die tot een uitverkiezing leidt. Dit is niet mogelijk. Door sommige gelovigen wordt dan verondersteld dat de almacht Gods tot willekeurige besluiten leidt en dat zulks krachtens zijn almacht mogelijk is. Dit moge voor primitieve mensen zo lijken, maar het is totaal in strijd met de wetten van het rijk Gods 'dat binnen in u lieden is'.

Eigenlijk is dit rijk zijn eigen wet en zijn eigen 'zijn'. Zodra een mens er deel aan krijgt, verlaat dit deel hem nooit meer, maar de oneindige weg is zodanig dat zijn verlichting voortdurend toeneemt, hoewel hij zelf blijft wie hij is.
Het zelf is onveranderlijk in zijn functie en bewustzijnsmiddelpunt, maar het gebied waarover het al groeiend de beschikking krijgt, neemt toe in kracht, licht en vermogen. Dit is de weg. Het is vooral in dit aardse leven dat het de mens mogelijk is op innerlijke wijze werkzaam te zijn. Hij zou werken zolang het dag is. Het betekent dat, als hij met de dood deze wereld verlaat, hij zich in ieder geval bevindt inde toestand die hij zichzelf innerlijk vormde. En het hangt geheel af van zijn gelouterde innerlijke staat in hoeverre hij voort kan gaan of opstijgen kan naar lichtere en blijdere zones. Er is dus geen sprake van enige willekeur en uitverkiezing in die zin, want zijn plaats wordt bepaald door de innerlijke situatie die hij zich heeft verworven.

Wij begrijpen het revolutionaire van de menselijke toestanden als wij er aan denken hoe zeer hij zijn innerlijk leven verontreinigt en in zijn ziel zich een puinhoop vormt die een aanvankelijk ondoordringbare barrière is voor het loutere innerlijke bewustzijn. Dit op te ruimen lijkt voor menigeen ondenkbaar, juist omdat hij zich een dergelijke afgescheidenheid van zijn oorsprong helemaal niet bewust is. Indien hij al niet zijn innerlijke nood en machteloosheid gevoelt, moet hij haar ontdekken en dit zal een oorzaak zijn van de inzet van zijn gehele wilsvermogen waarvan hij geleidelijk al meer en meer doordrongen wordt.
Want een mens begrijpt haast nooit direct hoe waardevol het is wat hij op deze wijze voorstaat. Op die weg is niets te forceren, maar hij komt ertoe intenser te leven en het allemaal niet zo gemakkelijk op te vatten. Het heeft geen zin te hard van stapel te lopen en ook niet een laaiend enthousiasme te voeden dat naderhand maar strovuur blijkt te zijn. Het gaat om onze afkomst. De mensen zijn zo ver verdwaald van hun oorsprong dat ze in het geheel niet meer in die oorsprong geloven. Men vraagt zich niet af wat het eigen bewustzijn is en of men daarin werkelijk zeggenschap kan krijgen.


Wij leven maar al te gemakkelijk onder een hypnose van indrukken en gebeurtenissen die zich in het bewustzijn - of in de z.g. onderbewuste toestand - fixeren en dan zeer moeilijk te verwijderen en op te lossen zijn. En toch wordt men voortdurend geholpen op die innerlijke weg naarmate de vreugde en dankbaarheid ervoor toenemen. Wij zijn van huis afgedwaald en weten niet eens meer dat er een tehuis is dat alles overtreft wat ooit de wereld ons kan bieden.

Er is een film van Pasolini die 'de Zwijnestal' heet en een afzichtelijk beeld geeft van de mensenwereld en die de nasmaak geeft dat wij allemaal zwijnen zijn. Het is erg eenzijdig. Natuurlijk is ons lichaam animaal. Je kunt dat het lichaam niet kwalijk nemen of je het nu een leeuw, een krokodil, een ezel of een zwijn vindt. Waar het om te doen is, is het feit, dat het een veel te grote plaats in ons bewustzijn inneemt en op alle zetels tegelijk wil zitten. Bijna alle impulsen, alle strevingen, alle gewaarwordingen en wensen, alle eerzucht en drang tot zelfbehoud worden door het lichaam bevolen. Als wij nagaan hoe wij onze dagen doorbrengen, hoe wij werken en zwoegen, vragen wij ons af welk een macht ons daartoe drijft. Wij verbazen ons over het uithoudingsvermogen van de vogels wanneer ze hun jongen verzorgen. De ganse dag is het een af- en aanvliegen van boom tot nest met wormpjes en insekten en kruimeltjes, onvermoeibaar en onafgebroken. 


Het is eenvoudig een drift die niet te stuiten is, afgezien nog van de paringstijd, waarbij dezelfde rusteloze aandriften in een andere vorm verschijnen. En nu zou de mens iets zijn dat van een dergelijk drift- en natuurleven verschoond zou zijn? 'Tierischer als jedes Tier!'. Maar er ontstaat de revolutie als wij ons niet meer dwingen laten. Als wij er door onze bewuste wil naar trachten het driftleven in de hand te krijgen en het grote animale zwijnencomplex te onderscheiden waarvan de mens dan bezeten kan zijn. Bovendien is dat aardse lichaam een ontmoetingsplaats voor alle wereldse machten en krachten wanneer er sprake is van dat ware Ik in ons het te temmen krijgt, zodat er binnen in ons een landingshoofd kan worden gevormd van geesteskrachten, zielekrachten die zich - miljoenen en miljoenen - scharen om het echte i als middelpunt, een ik waaraan alle eerzucht vreemd is, alle zucht tot leven en zelfbehoud en dat uit de aard der zaak dan ook vrij is van angst temidden van al die andere angsten.

Want 'de wereld' is een ontzaglijk vermogen dat met sterke ketenen ons wil boeien en onderwerpen en bedreigen op zulk een geraffineerde en uitgeslapen wijze dat het zijn weergave niet heeft. En toch valt dit alles in duigen en wordt gedwongen zich geheel en al in alle puin en verwarring, in alle opstandigheid en strijd, te onderwerpen aan de macht van de geest die in ons is en zijn oorsprong heeft in dat wat wij zelf zijn. Zodra wij de Godsliefde in ons toelaten, die liefde die niet meer zichzelf zoekt, die niet bang is te verliezen, ja, die niet verliezen kan, omdat het 'geweld' ervan alle driften aan banden weet te leggen, om te zetten tot innerlijke kracht en van het dier gedaan weet te krijgen dat het zich laat temmen en zich voor de ploeg laat spannen, inderdaad om 'hand- en spandiensten' te verrichten.

Alles zal gehoorzamen aan die wil Gods die zich in de mens als iets oer-eigens kan manifesteren indien hij dat met alle kracht en geheel zijn hart en ziel, met geheel zijn geest wil. Dat heeft tot gevolg de z.g. uitverkorenheid omdat hijzelf het is die het kleinood aan te bieden heeft in naam van de hoogste orde, vrijheid en vrede. Wat alles niet wegneemt dat hij steeds de machten der vergankelijkheid ontmoeten zal waarvoor hij waakzaam moet zijn, van dag tot dag, van ogenblik tot ogenblik, zonder zijn mildheid en zelfbegrip, zonder zijn medegevoel en mededogen voor zijn medemensen te verliezen. De mens, de eerste, werd gezegd, dat hij niet zou eten van de boom der kennisse van goed en kwaad. Dat is de boom der tweeheid die de dood in zich bergt omdat er van het ogenblik af dat hij daarvan at een nieuwe onderscheiding nodig was voor een nieuwe wijze van kennen.

Dat heette zijn val, want de mens werd niet alleen verwikkeld in de tweeheid man en vrouw, maar in het beginsel dat leidde tot de veelheid met al haar verstrengelingen. Hijzelf was het die deze keuze deed en nog altijd doet. De ontwikkeling in de veelheid is een verlies. Niet alleen dat hij geen heerschappij over haar kan hebben zonder de eenheid, maar omdat hij zelf in die mate tot prooi van de chaos wordt dat hij daardoor de oorspronkelijke eenheid ging vergeten. Want nu wilde hij alles weten, ovegeleverd aan de libido sciendi, de hartstocht van het weten-willen, dat de mensen rusteloos maakt. Want hij houdt niet op met wegen en meten en waarnemen, ofschoon er toch altijd die mogelijkheid blijft tot terugkeer. Want in de eenheid die hij verlaten heeft is geen weten van de veelheid. Er is alleen maar een beleven.


Het koninkrijk der hemelen, dat binnen in ons is, kent geen enkele tegenstelling en kan daardoor niet geweten worden. Daarom kan het verstand ons niet de weg naar wijzen.



Barend van der Meer