woensdag 17 december 2014

Tijdreizen


19. - De Bergrede

Het is heel duidelijk dat de weg die de Bergrede aanwijst het noodzakelijk maakt heerschappij te verkrijgen over ons gemoed en ons denken. In de regel hebben wij geen idee hoe wij onze ziel inhullen en afscheiden met de macht van onze gedachten, zodat ze allerminst vrij en open ligt ter verruiming en verrijking van onze onvergankelijke zielekrachten, die ons eigenlijke lichtlichaam opleveren door de samentrekkende en ordenende kracht van onze geest.
Het is onze geest als lichtsubstantie die aan ons wezen zijn werkelijke en eeuwige waarde verschaft in de eenheidsgestalte die wij krachtens onze oorsprong zijn. Om dit bewust te worden dient de macht van het denken doorbroken te worden en vrijgemaakt van die neigingen die als belemmeringen en oordelen opkomen tov onze medemensen.


'Ge hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet doden; maar zo wie doodt zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder Raka zegt (= leeghoofd) die zal strafbaar zijn door de grote raad!'
hieruit spreekt heel duidelijk dat de koestering van wrok, oordeel of ergernis jegens onze medemensen in beginsel hetzelfde is als moord.

Daardoor is het ook te begrijpen dat de moord-oorlogen niet zullen ophouden, zolang miljoenen mensen in zich op een of andere wijze angst voor vernietiging, heimelijke toorn, achterdocht en allerlei vormen van liefdeloosheid koesteren, want al deze negatieve waarden worden over de gehele wereld tot een opeentasting van onweerstaanbare, vulkanische machten die noodzakelijk tot niets ontziende explosies zullen leiden. In die zin zijn wij allen mede schuldig aan de grote misdrijven, die de mensheid teisteren.


Zelfs het lezen van de Bergrede bevat voetangels en klemmen. Want als b.v. deze beginselen alleen van toepassing zijn op de onrechtmatige toorn en de rechtmatige vrijuit gaat, dan zitten wij onmiddellijk weer in het schuitje van het oordeel en de rechtspraak over elkander. Het gaat er niet om of de toorn rechtmatig of onrechtmatig is. Het betreft hier de kwaliteit van de toorn zelf. In toorn ligt het beginsel van doodslag, zowel voor de toornige als voor degeen waarop hij vertoornd is. Toorn is toorn al heeft men ons willen doen geloven dat er een goddelijke toorn is. 

Mijn voorstellingsvermogen kan het niet bevatten. Het Tibetaans Dodenboek doet ons een hele reeks van toornige godheden kennen, zowel manlijke als vrouwelijke. Maar het leert tevens dat deze verschijningen uit ons eigen gedachten- en verbeeldingsleven voortkomen en dat wij het zelf zijn, die zulke animale driften vorm kunnen verschaffen, toorn met bijbehorende wreedheden.

De essentie van de leer van de Bergrede geeft geen plaats aan drift, toorn en geweld, omdat het alles voortkomt uit een liefdeloos gedoe, een onbeheerst geprikkeld zijn, een schadelijke astraliteit die al het bloed uit ons hoofd kan wegtrekken, waardoor wij geen bewustzijn in ons lichaam meer tot onze beschikking hebben.
Een toornig mens moet oppassen voor een hartinfarct, dat letterlijk betekent dat het hart verstopt raakt met vreemde en giftige bestanddelen. Van medische zijde wordt er geregeld voor gewaarschuwd en het helpt geen zier of wij op toorn en gewelddadigheid een etiketje plakken van goddelijke verontwaardiging.

Als ons in het Evangelie meegedeeld wordt dat Jezus in toorn ontbrandde toen hij een gesel van touwtjes gemaakt had (sic!) en op de kooplieden in de voorhof van de tempel begon in te ranselen om ze als een kudde ondieren te verdrijven en dit motiveerde met de woorden: 'maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel', dan gaat het niet aan hierover een goddelijke verontwaardiging te spreken. 


Ten eerste: spreekt diezelfde Jezus in de Bergrede over de liefde tot de naaste als een godsliefde die onpersoonlijk haar licht schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen en haar zon doet opgaan over bozen en goeden?
Het kan niet waar zijn dat Jezus met twee maten meet, hij die onderrichtte dat men helemaal niet zou oordelen. Immers de godsliefde doordringt alles en er is geen oordeel dat in staat is deze liefde te vernietigen.

Ten tweede: Jezus was helemaal niet een voorstander van tempels als godswoningen en heilige bergen als plaatsen ter aanbidding, maar beveelt aan dat het eigen lichaam behoort te worden tot een tempel van de heilige geest.
Trouwens, er is nog een uitspraak, in verband met de koophandel in de tempel, of liever het voorhof: zichzelf vrienden te hebben gemaakt uit de onrechtvaardige Mammon, opdat wanneer het u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

Het ligt voor de hand dat de mogelijkheid tot twijfel bij het lezen van de bijbel, i.h.b. de Bergrede, niet uitgesloten is, hoewel er een groot gezag van uitgaat waaraan menigeen zich onderwerpt. Maar als diezelfde bijbel leert dat het Koninkrijk dat wij zoeken binnenin onszelf is, dat wij zelf het zout der aarde zijn en het licht der wereld, dan wordt de oorsprong van dat ontzagwekkende verplaatst in de mens en dat wil zeggen dat in onszelf de aanvang is van de werken Gods. En hoewel velen dit een hoogmoedig idee vinden in de zin dat wij alleen maar arme en misdeelde stakkers zijn, wordt door dat zich steeds vernieuwende geloof toch op den duur een geheel nieuwe situatie geschapen, nl dat in de contreien van onze ziel zodanige kwaliteiten zijn dat het bewustzijn hiervan zeer verhelderend en verblijdend die innerlijke natuur registreert.
Wel wordt dit door vele mensen als een onbereikbare toestand gedacht, maar hier is de vraag gerechtvaardigd of men dat werkelijk ook met alle krachten van verstand, gemoed en geest heeft gewild. Ons denken alleen kan hier niet de juiste wegwijzer zijn. Van zijn gezag gaat zonder twijfel macht uit maar dit geldt over een hoeveelheid van begrippen en hun toepassing. Het is ons echter niet om die macht te doen.


Wat ons in staat stelt in ons bewustzijn deel te krijgen aan dit verlichte randgebied in onze ziel is veeleer een stilte te beoefenen die ons aanvankelijk als 'niets' voorkomt en waarin het luide denken niet alleen verstilt, maar ook het driftleven, waardoor ons gemoed gekenmerkt wordt, tot kalmte wordt gebracht. Het is of het lichamelijk leven, met de bijbehorende ziel, aanzienlijk op de proef wordt gesteld. En daar dat niets-gevoel, dat de entree der stilte is, geen enkele belofte inhoudt voor het lichaam en de 'Nephesh' (de animale ziel) duurt het niet zo lang of er heeft een reactie plaats op de stilte die wij beogen, een reactie die onze goede voornemens wil verijdelen. Deze reacties hebben de angst tot grondtoon, want wat is nu 'Niets'? Dit is oorzaak dat het lichaam met zijn overdreven zucht tot zelfbehoud alles in het werk stellen zal om aan dat 'Niets' te ontkomen.


Wat heeft het aan een ogenschijnlijk totale ontkenning? Het is dan ook niet mogelijk om ons langere tijd aan onze lichamelijkheid met bijbehorende krachtige en werkzame structuur van ons zinlijk zinnenleven te onttrekken.
Het heeft volstrekt geen zin hier voorstander van een ascetisme te zijn. Maar naarmate wij ervan doordrongen worden dat het toch eigenlijk onze vrije keuze is deze vorm van wils-training op te nemen en de beproefde weg naar die innerlijke stilte telkens opnieuw trachten te begaan, zullen wij ontdekken dat deze vastberadenheid zich vermag mede te delen aan al het andere in ons, waardoor ook aan ons denkvermogen en de wereld van onze voorstellingen tot op zekere hoogte paal en perk wordt gesteld. Hierdoor ontwikkelt zich een niet geringe strijd wie en wat het nu eigenlijk is dat de teugels over onze persoonlijkheid in handen neemt. Als dit innerlijk wilsvermogen echter geregeld wordt beoefend zonder enig forceren, omdat dit gewoon niet mogelijk is, is de uitkomst niet aan twijfel onderhevig.

De kracht van de geest komt, naarmate zijn vastberadenheid groter wordt, tenslotte de overwinning toe. Dit is alleen mogelijk indien wij aan onze geest een realiteit leren toekennen (tegenwoordigheid van geest) die groter, sterker en lichter is dan iedere andere werkelijkheid. Het is n.l. of zich in de diepe innerlijke stilte een onverstoorbaarheid kenbaar maakt die uit een geheel onpersoonlijke objectieve kracht bestaat. Zij doet zich uit het 'Niets' als een werkelijkheid voor en is volkomen van onze belangensfeer, zowel lichamelijk als persoonlijk, vrij en onafhankelijk.
Wat het ook is dat ons zou kunnen binden aan geld of goed, aan mensen of dieren en welke vegetaties ook, het is deze kracht, deze geestelijke substantie die zichzelf vorm verschaft en waaraan ieder besef van bezit, verdienste of oordeel vreemd is. Niettemin is deze individualiteit ons zozeer eigen, zo ongelooflijk na, dat het niet te zeggen is. Zo na als het licht de vlam.
Deze innerlijke 'objectieve' gestalte is geheel uit zichzelve voortgekomen en neemt de plaats van ons zelf in. Dit geschiedt eenvoudig en is daardoor in zijn vrije objectiviteit geen ander meer. Er is eigenlijk nergens meer een ander. Het is enerzijds een volkomen verlorenheid en anderzijds een tegelijk opgenomen worden in de levenseenheid, maar het ik dat gevonden wordt als het zelf, is niet meer iets aparts.


Er is eigenlijk maar één mens: de oorspronkelijke Adam Kadmon, de eerste mens. Deze was naar de volkomenheid Gods geschapen. God deed over hem een diepe slaap komen en schiep in die toestand uit zijn zijde de vrouw, opdat hij niet meer alleen zou zijn. Daardoor is de vrouw een eeuwig droombeeld van de man geworden, onbereikbaar en weerspiegelend. Hij komt ertoe een liefde te leren kennen die alles geeft, alles offert in haar totaliteit, waardoor hij wederom tot de godheid terugkeert. Welke man droomde niet dat de vrouw die hij liefhad, alles maar dan ook werkelijk alles voor hem betekende en als dit alles zich van hem afwendde om zich aan haar minnaar te schenken, op haar beurt met alles wat zij te geven had, had zich een groot mysterie voltrokken en zich in zijn diepste innerlijk geopenbaard.


De man had alles gegeven terwille van de vrouw die hij liefhad en de vrouw alles terwille van haar minnaar. Daardoor had ieder deel gekregen aan de liefde die alles geeft en dit feit was voor ieder afzonderlijk verlossend. Immers, een mens kan niet meer geven dan zichzelf. En er is maar één  die hem daarom aanneemt. Dat is God. Het is alleen de godsliefde die hen beiden zegent. Deze wet vinden wij ook in de Bergrede. Want zo iemand u op de linkerwang slaat, keer hem ook de rechter toe. Dit is niet uit een misselijk makende zoetsappigheid gezegd. 

De godsliefde laat de mens vrij het kwade te doen. Daardoor en daarom is de godsliefde zo treffend en zo voornaam. Ik had bijna gezegd: aristocratisch, omdat dit woord bevoegdheid betekent. In de praktijk betekent dit het volgende: Indien een ziekte of zonde u treft, geef haar de vrijheid u nog zieker te maken. Ge laat dan de ziekte een kracht kennen die haar niet bestrijdt en op geen enkele wijze een tegenstelling met haar schept. Een kracht die haar opvangt en haar niet onder enige dwang of spanning plaatst. Er is geen spoor van paniek, van dreiging, geen angst voor de dood en geen machteloosheid. Er is slechts een kracht Gods tot al het geschapene, de kracht der godsliefde die geen oordeel kent, geen enkel gezag, maar eenvoudig een uiterst heilzame, liefdevolle en genezende omstandigheid is. 

Zij is aldoordringend en van een licht, waar alle duisternis als een schaduw voor moet wijken. Want ziekten en zonden zijn in het bewustzijn geen ware werkelijkheden, maar slechts weerspiegelingen en onwaarachtigheden.
De vrije liefde Gods lost ze op in het bewustzijn en behoedt het bewustzijn, doordringt het, verruimt het en vervult het met zichzelve, zodat het doordringt tot in het uitgestrekte rijk van de ziel en alle on- en onderbewustheid helder en louter maakt. Het is deze godsliefde die het oog in ons verlicht en schouwend maakt.
In deze ervaring ontdekt de mens wie en wat hij is. Zijn lichaam is van vlees en bloed en behoort de aarde, maar het innerlijk oog als de kaars die zijn lichaam verlicht, stelt hem in staat in onzegbare diepten te schouwen.

Het is hier niet te doen om een geloof waartoe gemakzuchtige en vermoeide mensen hun toevlucht nemen. Maar om een realiteit, die niet te schokken is, de kracht van een onwrikbaar besluit, waarbij wij niet meer omzien maar het oog gericht houden op de enige liefde, die wij voor niets in de hemel en op aarde meer prijs geven. Het animale leven doet steeds weer de strijd ontbranden tussen goed en kwaad, tussen man en vrouw, tussen hemel en aarde.


Hetzelfde leven ontketent oorlogen, die niets ontzien en waar de nationale belangen gelden als de hoogste inzet. Maar de strijd, die de mens moet voeren in zichzelf, om boven het mensendier en zijn angst uit te komen, is gruwzamer. Hij moge gewend zijn alle problemen met zijn verstand op te lossen, deze strijd is geen probleem. Het is eenvoudig een daad der zelfoverwinning, die door de geest wordt beslist en waarvan Paulus zegt: 'Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is dan de geest des mensen die in hem is'.

Het is een noodlottige vergissing, als men deze geest voor zijn verstand houdt. Het verstand wordt, als het zich enige macht verworven heeft, zeer zelfgenoegzaam en het is deze zelfgenoegzaamheid, die de deur tot het innerlijk strijdtoneel zorgvuldig, zo mogelijk pneumatisch afsluit.
Alle oordeel komt uit onze gedachten en voorstellingen voort. En hoe heeft de mens zich niet afgebeuld in denksmook en gemoedsvertwijfeling om toch maar de levende God te vinden waarvan telkens sprake is en waarheen de Bergrede een weg wijst.
Weliswaar verzekert Jezus ons dat de weg steil is en er weinigen zijn die hem vinden, maar als iemand ook maar iets van het bevrijdende licht van de geest heeft herkend, dan zal hij hierdoor zodanig aangegrepen zijn, dat er geen weg terug meer is voor hem, zelfs al is hij geneigd te zeggen: ik wou dat deze geest maar nooit op mijn weg was gekomen. En het maakt een onvergetelijke indruk als hij leest: 'Ik weet van waar Ik gekomen ben en waar Ik heenga, maar gijlieden weet niet van waar Ik kom en waar Ik heenga'.

En deze opstandigheid brengt een mens ertoe om te weten wie hij is. Of het waar is dat hij uit God is. En of hij zich niet van het oordeel van zijn sterfelijk lichaam, het vlees, kan bevrijden en het lichtend innerlijk lichaam kan leren kennen, waarin geen oordeel meer is, omdat zijn zinnelijke zintuigen er zwijgen.
'Wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen die in hem is'. Inderdaad, niemand en niets dat buiten hem is kan dat weten, in die zin dat hij het ook ervaart. En verder: dat niemand weet wie God is dan de geest Gods die binnen in hem is.
Aldus is het zoeken naar de steile weg een zich geleidelijk onttrekken aan de macht van het dier in de mens, dat geregeerd wordt door zijn aardse afkomst en daardoor wordt getiranniseerd. Daarom is de strijd die wij te voeren hebben voor onszelf, zo niets ontziend.

Het betekent niet dat wij dat mensendier zullen kastijden. Wij zouden het maar onberekenbaar maken en vals uit onderdrukking en angst. De psychologie leert ons dat alle angst het produkt is van onderdrukking en verdringing.
Het betekent dat alle macht die ons onderdrukken, belemmeren, begoochelen en hypnotiseren wil, tot zijn trawanten de bedreiging en de angstaanjaging heeft gekozen, natuurlijkerwijze en verblindend. En dat hierin de grootste vijanden zijn voor de argeloze mens die het steile pad van de Bergrede wil betreden. En omdat een mens geneigd is van deze dingen een probleem te maken, gaat hij erover denken om dit eerst gestelde probleem op te lossen en begrijpt maar niet dat er iets anders nodig is, dat hem daarvan werkelijk kan bevrijden.

Het helpt ook niet of wij van die levensvragen een theologie maken of een andere gie of fie. Het gaat immers niet om de macht van het denken, die ons kan geruststellen met conclusies en drogredenen. Want die accepteert een mensenkind graag als hij gemakzuchtig is geworden door vermoeidheid of uitputting. Dan laat hij zich toedekken met de wollige deken van een denkzekerheid, die hem verder een rustige slaap bezorgt.
Maar wat heeft dat te maken met de honger van zijn ziel, zijn onuitputtelijke dorst naar liefde, zijn mateloze moed als het betreft verenigd te kunnen worden met het licht zijner afkomst, een moed die zich door niets laat weerhouden, noch bedreigen en die geen enkel uiterlijk gezag of vertoon hem verschaffen kan. Als ons verstandsleven, dat alles tot begrip wil verstarren, ons werkelijk kon helpen, dan lag immers voor de hele wereld de verlossende waarheid voor het grijpen.

Wat zou er dan voor de computers een werk aan de winkel zijn. Want de computers zijn de moderne goden. Wij hebben een verlengstuk van ons eigen verstand uitgevonden en deze verlengstukken werpen zich op als heersers over onze zielen. Hoe verduisterd wordt ons leven en hoe worden de mensen bezwaard met ketenen, die het voortgaan bijkans onmogelijk maken. 

In welk een verschrikking gaat de mens geloven als hem het toekomstbeeld voor zijn ogen wordt uitgerekend, een toekomst van verval, ontaarding, verwording en ondergang.

Laten wij tot de Bergrede terugkeren, waarin sprake is van een eeuwig vernieuwende en onsterfelijke kracht. Van een wereld die als een stad is op de berg die straalt in het licht. Leer het licht zien dat tussen de regels door u tegemoet schijnt en dat het verstand het zwijgen oplegt en zijn verwerping, zijn protest, zijn eeuwige kritiek en tegenspraak teniet doet, in ieder geval laat zwijgen.
Want in ons mensen is iets van de grootste nuchterheid, zonder enige vermenging, zonder enig vooroordeel. Waarom heeft men er toch een geloofszaak van gemaakt? Waarom een beroep? Want als men ons een geloof levert, dan hebben wij het recht om eraan te twijfelen. Het gaat er immers niet om of ons iets wordt opgedrongen? Of wij overweldigd worden door een overtuiging van wie ook? Of dat een hel is of een hemel. Of dat wij geïmponeerd zijn of dat op ons minderwaardigheidsgevoel gespeculeerd wordt. Zo in de zin van: wij zullen hem wel klein krijgen.

Er is niets klein te krijgen. Er is iets in de mens, dat niet zijn lichaam is. Het is nooit klein te krijgen, het kan niet gespleten worden, noch beschadigd. Het is zijn geest en zijn geestkracht. Het is zijn wil, en zijn eigen oog. Het oog dat verlicht kan worden en als dat brandt, wordt zijn gehele lichaam verlicht. Dat is geen geloof. Het is een erkenning en een herkenning. Het is een aanleg in ieder mensenkind, zoals een ieder op zijn eigen benen kan staan. Het is helemaal niet vaag, zoetelijk, vervelend of om misselijk van te worden. Het is niet iets dat afkeer verwekt of weerzin. Verwekt het kiemen in de natuur soms walging? Het beginnend leven, een kinderlach? Bloesem-vernieuwing en stromende vreugde?
Laten wij toch eindelijk meester worden over ons eigen verstand en het geen rechten geven waaraan het onmogelijk kan voldoen. Het plukken van de boom der kennis van goed en kwaad is het gevolg van een slaap die over ons kwam.

Het is niet waar dat God ons in slaap maakte en in die toestand overging tot de operatie van twee uit een. Het is niet waar. Dat lot hebben wij ons zelf bereid. Wij zelf en niemand anders. Daarom hebben wij ons hoofd verloren. In slaperigheid verlies je altijd je hoofd. Dus wakker worden zoals zich dit weerspiegelt in de natuur en het ons blij maakt en vrolijk en doet zeggen, zie je dat, de natuur wordt wakker. Geloof niet langer wat u zelf denkt. Laten wij de dienst opzeggen aan al die bedrieglijke voorstellingen en beelden die wij ons maken als evenzovele illusies. Wij zouden ons geen beelden maken.

Welke taal moeten wij kiezen om dat te begrijpen? Hoe kunnen wij wakker worden uit onze angstige dromen en onze dodelijke slaperigheid? Iets dat wij met ons denken opgebouwd hebben , wel, een ander komt en breekt het weer af.
Wij willen geen denkbeeld aanbidden, geen enkel ander. Jezus heeft ons geen denkbeelden gegeven. Hij heeft ons zijn leven gegeven en zijn liefde, die een godsliefde was. 
Het is geen redenering en ook geen logica. De mens heeft een afkomst die hij nooit als vorm zal kunnen begrijpen, omdat die afkomst geen vorm heeft. Hij maakt alles tot beeltenis om er zich meester van te maken. Daarom maakt hij van God een ander en stuurt zijn denken eropuit Hem te vangen. Hoe vaak zou de mens beleefd hebben dat het ene bereikte doel weer door een volgend wordt vernietigd? Wat wil hij toch altijd weer in de wereld oprichten? Banken en nog eens banken. Hotels en torens van Babel? Natuurlijk hebben zij de vrijheid dat alles te doen.

Maar zullen wij niet ophouden ons zelf met al dat 'bereiken willen' te betoveren en eindelijk beleven en gevoelen en ervan doordrongen worden dat er iets innig eenvoudigs is en door en door menselijks, de kroon die voor ieder is weggelegd? En het enige wat de mens vrijmaakt: hebt uwe vijanden lief: zegent hen die u vervloeken; doet wel degenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen.

Dat is de liefde uit Gods eenheid die onverdeelbaar is. Waarvoor geen ander meer is omdat alle mensen er hun wortels in hebben. In die godseenheid kan de mens zich bewust worden, uit de dromen van geweld, uit de nachten van angst, uit de donkere visioenen der verschrikking. Want het oog tot het onuitblusbare licht is ontwaakt.


Barend van der Meer

maandag 8 december 2014

Weerspiegeling


18. - De mens als manifestatie van het eeuwige leven


(Inleiding tot de Bergrede)


Zeker, het is een verkondiging, een openbaring, een bekendmaking en wel zo reëel dat je het met de handen grijpen kunt. Dat ligt in het woord manifestum besloten. Je moet het met de ogen kunnen zien, zo duidelijk is het. Dit wijst op het meest reële, het echte en onvervalste leven, een leven dat altijd van dezelfde kwaliteit is, dat hoe stromend en beweeglijk ook, steeds dezelfde helderheid behoudt en waarvan gezegd is dat het niet alleen het echte levenswater is, maar ook dat het licht is, zo helder.
Ja, dat dat leven, het onvermengde, onvertroebelde, onverstoorde, uit God is, dat het licht der wereld is, dat binnen in de mensen is, dat het als een oog is, dat opengegaan is zodat wij daardoor de dingen, de hele wereld onder een ander licht zien dan wij gewend waren.

Dat wij het zelf zijn die dit heldere oog in ons hebben, dat wij zelf dat licht der wereld zijn en het voor ons, rusteloze, lijdende, zoekende mensen mogelijk is dat het in ons binnenste openbreekt en ons maakt tot een brandende lamp, tot een brandende kaars, tot een lichtende vlam. Dat dit geen leer is maar een wederom bekend maken; of wij ons iets herinneren moeten, een gave, een liefde tot de dingen en de mensen en de wereld om daardoor te ervaren dat wij dat zelf zijn.
Als het mogelijk is dat ons bewustzijn vervuld kan worden met die liefde Gods, die genade, die verlossende functie van de geest, dan zou een mens werkelijk een manifestatie kunnen worden van onvervalst, onvertroebeld, onverduisterd leven en kracht kennen die zijn wedergave niet heeft. Wij zouden geheel en al van het verduisterde leven genezen. Een geheel ander idee krijgen van het licht dat als het woord is en dat in den beginne is.

Maar het is in den beginne gebleven en schijnt in de mensen niet genoeg vorderingen te hebben gemaakt, zodat zij klagend rondgaan, roepend om meer licht. Want als wij in onze ziel verstokt zijn of verduisterd, als wij gewond zijn of machteloos in onze haat en opstandigheid, als woede zich van onze zinnen meester maakt en ogen en oren niet anders registreren dan ellende en mislukking, waarvan wij overgeleverd zijn of dat een ziekte ons bezocht heeft, zodat wij roepen: is er voor mij dan geen enkel heil, geen genezing en ben ik nu al ten dode opgeschreven of wat wij dan ook roepen.
Als dit alles mogelijk is en er zou een werkelijk heil voor zijn, een genezende balsem, een wonderdadige kracht, een zich door en door verzadigen aan dat levenswater, zou het dan niet wreed zijn dit de mensen te onthouden indien zij het willen. En toch zijn er mensen genoeg die heel anders hierop reageren. Maar ze komen niet luisteren, ze gooien met stenen uit de verte, ze sluiten hun oren, al zeg je het nog zo duidelijk en al wijs je er op dat je de wereld om je heen onder een nieuw licht kunt zien. En vragen zij: wat dan nog, zij wij daarmee gebaat? En ik antwoord: U bent er mee gebaat. Het licht der wereld dat binnen in u is, is de grootste medicijn die voor ons mensen aanwezig is.

Maar wat doen de mensen? Zij verklaren God dood, zij trachten de bron van alle leven voor altijd te verstoppen. Zij weten niet wat zij doen, zij weten niet dat ze zichzelf vervloeken en van de bron afsnijden van alle heil, van alle kracht, van alle licht. In een eigenaardige boosaardigheid, die voortkomt uit teleurstelling en lijden dat niet verwerkt en opgelost is, zijn zij als kinderen die naar dat licht en beter-weten, waar alle onderscheiding uit voortkomt, met de rug naar toe zijn gaan staan. En zeggen dan: waar is het waar je over spreekt?

Maar omdraaien willen zij zich niet. Het gaat niet in de eerste plaats om een nieuw geloof, noch om een nieuwe vorm van organisatie. Dit is echt niet nodig. Maar om de erkenning of wij de moed hebben onze eigen ogen en oren te gebruiken, ons eigen kenvermogen in ons op te roepen, ons bewustzijn helderder en schoon te maken en te vervullen met het licht waarover wij spraken om dat te laten schijnen in de wereld, dat de wereld anders maakt en ons eigen leven en dat van anderen verwarmt.
Want het ongerepte, schone, het heldere en onvermengde leven, het licht der wereld en het heil van alle mensen is God. Er is geen andere God dan het leven zelf, in zich nog ongevormd, maar van een kracht, die niet ophoudt zich kenbaar te maken onder ons, en die niet verminderen kan en niet uit te roeien is.


Maar deze vlucht uit onze eigen verantwoordelijkheid gaat niet meer op. Eindelijk nu ons de ondergang dreigt door wat wij zelf hebben aangericht. Nu wij het zelf zijn, wijzelf, die meehelpen aan de vervuiling en de verrotting en de ontaarding en de besmetting van onze schone aarde. Wij, die het zelf doen en ondervinden dat wij het zelf doen en die het ook weer moeten afwenden, het onheil, dat wij de wereld bereiden, onze wereld en onze aarde, onze dieren en onze mensen.

Wij die ons laten begoochelen door de wantoestanden die wij zelf scheppen en de wanorde dienen door een redeloze opstandigheid, waardoor wij nieuwe verwoestingen aanbrengen; eindelijk hebben wij ingezien dat wij het allemaal zelf doen, in onze verblinding, in onze verachting voor het leven en de medemens, in onze zelfingenomenheid en beklagenswaardigheden, die wij op anderen projecteren om er af te komen.
Neen, neen, er is geen God die wij als een zondebok daarmee kunnen belasten. Wij geloven niet meer in de mens, wij geloven niet meer in onszelf, ook al valt de hemel in. Wij willen onszelf niet meer, omdat wij niet bekennen kunnen dat wij het onheil dienen en over ons halen, omdat wij niet tot inkeer willen komen om het licht in ons te vinden dat alles is voor allen.

Er is één ongebroken, ongeschonden, onverdeeld leven dat zich kan laten kennen in ons eigen besef van eenheid te zijn, in onze eigen individualiteit. De mens zelf is één en hij gelooft het niet. Hij ondervindt zich als een dier en houdt zijn lichaam voor wat hij is. Hij identificeert zich met zijn dagelijkse zinnen en zegt: het leven is een wanprodukt, de wereld is bezeten en de mensen zijn gek.
Maar zijn zinnen bedriegen hem. Zij nemen voorbijgaande dingen waar. Vele mensen staan hun hele leven onder de hypnose van het geweld dat hun is aangedaan en zijn verbitterd en afgunstig op iedere toestand van welzijn, van grootheid van hart, van onvernietigbare liefde en een onschokbaar vertrouwen. Niet enkel alleen voor het lichaam, maar voor de gehele mens als het openstaan voor het werkelijke leven, de enige ware werkelijkheid.

Reeds Pascal zei: de mens is een riet, maar hij is een denkend riet. En daardoor heeft het denken de voorrang gekregen bij vele mensen boven het gevoelen en het 'zijn'. Geef het denken de voorrang en u wordt door het denken bedrogen. Het denken neemt bezit van u, het onderwerpt u en schept zichzelve tot een grote last, omdat zich machten van het denken meester kunnen maken, die uit zijn op organisaties, die de mensenzielen aan zich onderwerpen op straffe van dood en gevangenis, als zij daaraan niet gehoorzamen.
Neen, neen, het denken en ons brein zijn voor ons van grote waarde, als wij zelf het zijn die er de beschikking over krijgen, vrij en onverveerd, onafhankelijk en gevoed door onze eigen helderheid, die binnen in ons is.

Geen mens heeft het recht een ander angst aan te jagen of hem te doden of te onderwerpen, omdat hij zichzelf zou zijn en luisteren naar een stem, die in hemzelf zich als een eigen stem te kennen geeft. Het is waar dat in ons de bron van alle leven is en de mens neemt hier zijn eigen vrijheid ter hand om als hij het wil daaraan vorm te geven.
Slechts zijn echt geloof geeft vorm aan wat hij wil. Niet is het in de eerste plaats wie of wat hij gelooft, maar wat hij zich als scheppende mogelijkheid herinnert in zichzelf. Nee, wij zijn niet enkel een denkend riet, veeleer een weg, een leven en een waarheid, die zich als het heldere en onvermengde leven door ons heen bewegen kan als een alles reinigende stroom.


De Bergrede, de zaligsprekingen

'Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen'

Het begin van de weg naar het koninkrijk. Als er geen andere weg meer mogelijk is; gebroken en ontdaan, verbrijzeld en ontredderd. O God, er is geen God. Er is nergens een ander. Weergaloze vermoeidheid, niet verder gaan. Vertwijfeling, verlorenheid, geen hoop, geen verwachting, geen enkel uitzicht meer. Zich prijsgegeven voelen aan chaos, ontbinding en wanhoop. Niet meer zien, niet meer horen, niet eens een tasten meer, een afgrond van het niets.
Is het een oud inwijdingsspel? Het rode kleed? De doornenkroon? Of is het werkelijkheid dat het liefste wat een mens ooit had met één ruk uit hem weggetrokken werd? Diep geworteld in zijn ziel, verspreid geaderd in zijn wezen. Met één ruk! Volstrekte armoede van geest. Doorbroken, van binnen overal bloedend, rode mantel. Al zijn zinnen zijn stekels en doornen geworden, alles heeft zich omgekeerd, binnenste buiten.

Eén ding nog: hij staat. Hij staat en schreeuwt. Hij schreeuwt in zijn eigen ontwezenlijking. Niemand die het hoort. Het is ook niet te horen, maar hij schreeuwt als een kreet. Als een zoemende pijl die hij in de afgrond schiet. Er is niets anders dan afgrond. En dan ziet hij het, hij hoort het ad profundum. Een flits ziet hij, gouden flits in het oer-donker, een gouden naam hoort hij. Een flits die tot naam wordt. Een naam die hem uit de veelheid van zijn belevenis, de alles-belevenis, zal brengen tot de eenheid van God.

Dat is het koninkrijk, de eenheid van God. Terug naar het in den beginne, naar de levensboom. Uit de veelheid van na het eten van de boom der kennisse van goed en kwaad terug naar daarvoor.
Een mens komt tot de ontdekking in zijn verlorenheid hoe vurig hij ernaar verlangt gevonden te worden. Het is of hij het op een lopen zet om toch maar die ontmoeting niet te missen. Ze kan niet gemist worden, het is onmogelijk, want wat hem tegemoet komt in grote snelheid, is er, is er voor altijd, voor eeuwig.

Het is God die hem tegemoet komt en het ongelooflijke geschiedt. Het nee verandert zich in ja, het negatieve, het onheil, wordt verkeerd in heil. Het onpersoonlijke wordt tot een bevestiging van zichzelf en wat in de veelheid der ontbondenheid dreigde onder te gaan wordt verankerd in de eenheid van God.
Er is niets anders meer en hij, de mens, ondervindt een nieuwe schepping, beleeft de nieuwe en schone schepping, de schepping uit niets, het wonder van alle wonderen, waarvoor zijn verstand stilstaat en waardoor de tijd doorkruist wordt met eeuwigheid.


'Zalig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden.'

Deel krijgen aan de godskracht die voortkomt uit de allerinnerlijkste levenskern wanneer daaruit de grote zelfverandering geschiedt, veroorzaakt een onweerstaanbare drang zonder uitstel de gevolgen te willen dragen van alle mogelijke fouten en tekorten die we begaan hebben t.o.v. andere mensen en onszelf.
Als een mens een auto bezit vermag hij daarvoor zoveel zorg op te brengen, ook als het eventuele onkosten betreft, dat de geringste afwijking onder zijn aandacht komt en hij direct bereid is hierin verbetering te brengen. Deze zorg die zonder twijfel ook met lijfsbehoud e.d. gepaard gaat neemt soms de pijnlijkste vorm aan. Maar als het betreft het innerlijke leven van een mens, de toestand van een oneindig kostbaarder organisme dat zijn ziel is, is hij in de regel beslist niet geneigd daaraan enige zorg te besteden. In een totale onbewustheid van het verloop van zijn innerlijk leven, leeft hij in de spontaniteit van zijn eigen tekorten en is er veelal nog trots op ook.
Totdat hij gaat bemerken, door bepaalde levenservaringen wijzer geworden, hoe belangrijk het is als het innerlijk organisme dat van een weergaloze subtiliteit is, vloeiender en harmonischer gaat functioneren.

Hoe meer hij dit vermoeden gaat des te nauwgezetter zal hij aandacht schenken aan zijn innerlijke ontvouwing en daaruit komt bepaald een sterk verlangen voort dat hem gerechtigheid geschiedt hoe dan ook. Een bereidheid om de 'karmische' gevolgen te ondergaan die merkbaar worden naarmate de innerlijke geestkracht die hij deelachtig wordt, toeneemt en waardoor hij a.h.w. een groter draag- en inningsvermogen krijgt.

Het gaat niet aan deze 'gerechtigheid' op anderen te projecteren of andere mensen daarmede te belasten en zelfs te vervolgen. Het zijn eenvoudig wetten die werkzaam worden zodra een mens de innerlijke weg betreedt zoals die in de Bergrede ons duidelijk worden kan waardoor hij vanzelf ophoudt zijn naaste onder de loep te nemen of hem onder een oordeel tracht te vangen.
De loutering die gelegen is in het hunkeren en dorsten, is tegelijkertijd de belevenis van de gelukzaligheid die er in verborgen is.


Zalig zijn de barmhartigen; hun zal barmhartigheid geschieden'.

De barmhartigheid is een innerlijke functie van het geestelijk leven waarin de godheid zich heeft gevormd tot de gestalte van het zelf. Het is het kenmerk van het verlichte leven dat zijn oorsprong in ons heeft en die gelukzaligheid bewerkstelligt waaruit het erbarmen als een verwarmend mededogen opstijgt. In een gelukkig mens is geen plaats meer voor hardheid en wrok. Zijn openheid doet hem doorstroomd zijn van een onvermengde helderheid waarin eenvoudig geen plaats is voor hardvochtigheid.
De godheid is man en vrouw in enen waarvan de vrouwelijke zijde als scheppend en werkend, de levensmoeder is. Het oer-zijn heeft in zich die tweeheid besloten als zijn en werkend zijn en dit werd en wordt nog aanbeden als de moeder Gods.

De zaligsprekingen gelden niet in de eerste plaats voor onze medemensen maar vooral ook voor onszelf. Wij zijn het zelf die barmhartigheid zeer van node hebben. De wijze waarop een mensenkind met zichzelf om kan gaan, is in de regel erbarmelijk en ellendig. Niet alleen dat hij in sommige contreien leert dat hij een minderwaardig wezen is dat eigenlijk verdient onder een doem te staan en voor wie een uitzichtloos lot bestemd zou zijn, maar de minderwaardigheid waarmee hij zichzelf behandelt door geen vertrouwen in zich te stellen, door geërgerd te zijn over het minste en geringste, door zijn lichaam te behandelen alsof het een beest was en geen egards te hebben voor het dier dat eventueel in hem leeft. Niet alleen denkt hij liefdeloos en vaak zeer cynisch over zijn medemensen maar hij veroorzaakt daardoor ook in zichzelf een karikatuur waarin hij tegenzin krijgt en die hij geen sprank liefde of aandacht schenkt.

Hier kan de dompteur hem een voorbeeld zijn die weet dat, wil hij ook het beest temmen waarmee hij zijn leven zal doorbrengen en dat tevens de bron van zijn onderhoud zal worden, het van hem vriendschap vraagt, die hij ontvangt als hij vriendschap schenkt.
Wees goed voor het mensendier en het zal u zijn vertrouwen geven. Veracht het niet, want daatdoor ontvangt u verachting in het onderbewuste terug. Het is beslist niet juist dat het onderbewuste gebruikt zou moeten worden als een vorm van vuilnisvat of doofpot waarin we alles maar verstouwen wat ons niet aanstaat of verontrust of ergert. Daarom, heb erbarmen met het mensendier en veracht het niet.

In de Kabbala is de tweede naam Gods (van de 72) Jeliel. Deze heeft tot de volgende meditatie geleid:
Gij hulprijke en lieflijke die zegeviert overal waar onrechtvaardigheid heerst. Uw onweerstaanbare zachtheid doet alle hardheid en dwang wegsmelten en overwinnen. Gij die zonder enige vertraging en onderbreking uw opgewektheid en blijmoedigheid doet zegevieren en geen sterveling, geen levend wezen schade berokkent.
Uw geur is lieflijk en de smaak uwer vruchten versterkend en bezielend. Ge lost alle duisternis op en straalt als de morgenzon. De wolken verdwijnen door uw komst of ordenen zich onder uw goud-zilveren licht dat vol lieflijkheid is. Onweerstaanbaar is de kracht waarmede ge de nieuwe dageraad aankondigt. De vogels begroeten u met hun zang, de bloemen openen hun harten voor u om u te verwelkomen en er ademt een warmte in uw stille verkondiging die verkwikkend is en van een zoete vreugde.



'Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.'

Hoe klein is soms het gemoed, hoe groot. Hoe klein is soms het hart, hoe groot. Waardoor wordt het bewoond? Wat huist erin? Wat wil de mens in zijn hart? Wie weet dat het een veilige bergplaats is? En een woonplaats? Wat laat iemand in zijn hart wonen? Waarvan vloeit het over? Van schimmen? Een luchtkasteel in het hart? Dromen? Een tocht des harten? Wat trekt door het hart? Wat gaat er in om? Een geest?
Het was Pascal die zei dat de hartstochten evenredig zijn aan de krachten van de geest. Mij dunkt de geest is meer. Hij onderwerpt de hartstochten. De geest is het die de atmosfeer van het hart bepaalt. Die de inhoud ervan schept. De wil tot het verloren penningske was zo sterk dat al het andere ervoor het hart moest verlaten. Wat wil de mens van de zaligsprekingen? Wat wil hij toch? Braaf zijn? Nee. Iets zijn in het oog van andere mensen?

Nee. Wat wil de mens? Zijn hart ontruimen en tot een hoge woning maken. Wil hij dat? Ja, hij wil het. Ondanks het leed, ondanks alles wat recht gezet wordt, ondanks gebrokenheid en verlorenheid, ondanks sterven, hel en verdoemenis. Hij wil het niet uit angst. Hij wil geen angst in zijn hart. Hij wil een gelaat zien en daarvoor zijn hart helder maken aan inhoud, onvertroebeld. Hij wil alles achterlaten om het te zien en terugkeren met die wonderbaarlijke vervulling. Hij wil beleven, zien, erkennen, van aangezicht staan met de bewoners van zijn hart.
In de regel weet een mens helemaal niet dat hij een opruiming houden kan. Dat hij zich bewoonbaar maken kan, zijn hart en zijn lichaam door wat ons getroffen heeft of gewond of aangegrepen dat we al die dingen maar laten zitten of aan laten sudderen tot het gemoed opgekropt is van ellende, narigheid, en afweer.

Bewoond worden door wat we zelf zijn. Zelf. Wat zijn we zelf? Niets. Niets is het zelf, als niets is het zelf, als een open deur is het zelf. Oer-stil is het zelf, een zijn is het zelf, een voortdurend zich vernieuwend zijn. Niet te zeggen wat zijn is. Wel te beleven, maar niet te zeggen. Ik ben. Niet te begrijpen maar wel te vervullen. Ik ben krachtens één die tot mij zegt: Ik ben. Het zijn is niet mijn zin. Het zijn is geen bezit.
Je kunt niet bezitten wat je bent, maar je kunt het onvervreemdbaar zijn. In de openheid, in de onbevangenheid, in de leegte, in de stilte van dat zijn leert een mens zien, schouwen, herkennen als een onbegrijpelijk mysterie. Het mysterie van de mensenzoon. Het mysterie van een alleswegvagende openbaring, het mysterie van God.
Zoals een lamp waarin elektriciteit tot licht wordt. Zoals de kaars die ontstoken wordt en zelf voedsel wordt voor zijn eigen vlam. De hele inhoud van ons hart moet droog en brandbaar worden en tot voedsel worden van wat in ons branden gaat. De levende God is als een voortdurend branden, een voortdurend schoon branden, een reiniging.

Niets onreins kan er zijn in de levende God. Het hart wordt tot een hoog vertrek, zijn vertrek. Als mijn brilleglazen schoon zijn, kan ik pas helder zien. Er zijn mensen die zeggen: wat is het donker, beneveld of befloersd. Maar het komt door hun brilleglazen.
Alles komt neer op wat de mens wil. Waar uw schat is daar is uw hart. Wat en wie is uw schat? Hoe zult u die bewaren en een veilig bestaan verzekeren? Diep in huw hart. Nog dieper maar niet zo dat zijn straling, zijn licht, zijn liefde, zijn kracht, zijn al-vermogen niet naar buiten komen kunnen, zich niet uiten kunnen. Want de levende God krijgt een gelaat in u. Is een bliksemstraal een gelaat? Waarom niet? Waarom zou het licht van zijn gelaat niet zijn als een bliksem, verblinden, indringend, onvergetelijk. Niet alleen onvergetelijk als blijvende herinnering, maar werkelijk als een altijd durende her-innering, een aanwezigheid die als een wonder is in haar werking, een onuitblusbaar licht, een lichtend, een nieuw, een steeds zich vernieuwend zijn, waarvan de kracht zo sterk is dat men, lichamelijk gesproken, er bijna aan sterft.
Kan men sterven aan gelukzaligheid? Of begint men dan pas te leven? Men begint pas te leren leven. Onweerstaanbaar is het aangezicht Gods 'waardoor ik zal kennen gelijk ook ik gekend ben'.

Barend van der Meer

maandag 1 december 2014

Herfstkleuren


20. - Brieven aan mijzelf en anderen 1

Met een beetje goede wil zal het wel gaan. Het schrijven nl. ofschoon je geen tafel hebt. Boven de centrale verwarming is een plank aangebracht die als vensterbank dient en waaraan je wel kunt zitten schrijven. Door het raam heb je het uitzicht links op licht omnevelde bergen met veel afwisselend groen en recht vooruit op bomen in een aangrenzende tuin. Daar tussen in liggen gele, rose-rode villa's te branden in de zonneschijn.

Aan de overkant van de toegang tot de garage van het benedenhuis staan tamme kastanjebomen waartussen een zilveren berk in windstille onbeweeglijkheid. En rechts van het raam een totaal dode boom te midden van andere die zeer levend zijn in hun kracht. Die morsdode boom heeft nog veel verdroogde en verstijfde bladeren van het vorig jaar. Alsof hij ziek geweest is, want zijn buren wijken zeer duidelijk van hem af alsof ze een besmetting vreesden.

Je kunt van hieruit niet het dicht grazen gazon zien dat met een ijzeren hek is afgesloten van een diepte die er direct achter ligt. Een hek dat doorgroeid en doorbloeid wordt van witte, rode en roze rozen en dient als bescherming voor de bezoeker. Dame doornroosje slaapt op het dicht groene geschoren grastapijt in de schaduw van de bolgekruinde boom die vlak achter een stenen bank staat en die er zo solide en oer-oud uitziet dat je haar geen leeftijd geven kunt.

Dame doornroosje ligt in een ruststoel die je alle standen geven kunt. Je lag er ook, maar al die zon werd je te machtig en bovendien gevoelde je je niet moe genoeg zodat er niets uit te rusten viel. Het prachtige uitzicht van het gazon over het dal met hier en daar neergestrooide dorpen en in de verte het meer van Lugano en de lucht vervuld met dat zacht trillende wonder van een weinig diffuus licht dat van de bergen schijnt te stromen, maakte het allemaal wat te onwennig, te ruim en te onbevattelijk. (Bij dergelijke gelegenheden schieten je de woorden van de onvolprezen Buziau te binnen als zijn publiek kreunde, snikte en stierf van de lach, en hij ineens naar voren kwam en met zijn onbeweeglijk clownesk masker met kraalogen, vroeg: lui, het is toch niet te veel?). Of zijn wij overgeleverd aan ontelbare archetypische functies uit het onbewuste, die zo tiranniek over ons heersen dat wij er niet toe komen ze tot ons bewustzijn door te laten dringen en waardoor een verborgen schuldgevoel oprijst als wij teveel van het goede zouden krijgen.

Dame doornroosje beschuldigt je van een heimelijk calvinisme en ofschoon je lieve moeder noch je vader ooit enige dwang hebben opgelegd aangaande een geloofsleven kun je niet vergeten, met enig heimwee, hoe de moeder als ze eens teveel in de lach schoot soms prevelde 'god vergeef me de zonde'. En zo lijkt het wel of je vanuit de grote ruimte van hemel en aarde, bergen, zon en meren gedreven wordt naar je slaapkamer op het noorden waar het uitzicht vele belemmeringen ondervindt en je gedwongen wordt tot enige concentratie omdat je wilt schrijven. Vreemd dat je je altijd weer laat verleiden tot een zeker weten willen waarom of je de dingen doet. Dat behoort tot de vloek van het weten willen. Al die vragen, die uitmonden in een 'waarom?' houden verband met onze nachtelijke en duistere verledens, een aardgebonden, verangstigende oer-tijd waarmee wij een mechanische samenhang willen ontdekken, vragen, die na een ogenschijnlijke beantwoording altijd weer nieuwe vragen doen opkomen in een veelheid die tot een zondvloed aanzwellen kan en waar ons bewustzijn in verdrinkt.

Stel je voor dat in het werkelijke leven, dat een geluk is en een verlossing, plaats zou zijn voor een waarom? Zo ben je het zelf die altijd weer geneigd is aan te komen met de bevestiging van een oerschuld. Waarom, waarom, waarom? Ach mens, je vergeet te leven. Trouwens alles komt neer op een zeker protest uit je innerlijke leven dat zich omsloten waant door al die pracht van een aangrijpende natuur en waardoor je vergeet dat alles wat je aan schoonheid omringt, een van de oneindig vele aanzichten is waarin je leeft en waardoor je zinnen gemakkelijk worden bespeeld.

Alsof het innerlijk leven dat uit eenheid is geboren, zichzelf ooit ontrouw zou kunnen zijn door zich prijs te geven aan de overweldigende veelheid van indrukken waaronder een mensenkind kan worden toegedekt. Het is juist krachtens de innerlijke eenheid, dat is je geest, waardoor in de enige werkelijkheid alle voorstellingen die door je zintuigen je bestormen, worden opgelost en weggesmolten. Toch komt die neiging om je terug te trekken uit de overheersing van overweldiging der omgeving uit een zeker instinct voort. Het is beslist geen intuïtie. Want dan heb je helemaal niets te vrezen. De werkelijkheid is één en onverdeeld en alles wat verdelen kan, splitsen of verdringen is een waan ten opzichte van de ene werkelijkheid. We willen ons altijd beschermen terwijl er niets te beschermen is.



Al die angst van het animale leven is niet ons eigenlijke leven. Er is niets te verliezen en je leeft in de stellige onverstoorbaarheid van de binnenste en de buitenste substantie die overal is zoals de lucht die je inademt binnen en buiten je. Het feit van je ademhaling is de bevestiging van de éne lucht binnen je en buiten je. Zo is er een innerlijke ademhaling van de levende ziel die daardoor zich eeuwig voedt in een ritme waarin het hart van de wereld als van de mens zelf klopt.
Als je je enerzijds zo sterk verwant kunt gevoelen met de natuur om je, is er geen enkele reden dat deze verwantschap iets vijandigs betekenen zou tov je innerlijke wereld. Immers je geest is de bevestiging van de eenheid van wat binnen is en buiten. Geestelijk gesproken, d.i. gezien uit zijn eigen oorspronkelijkheid, kan de mens zijn eenheid nooit verliezen, waar hij ook is.

Vanmorgen nog om half acht was alles in een dichte mist gehuld en zag je achter je venster de wolken heel bedaard voorbij trekken. Het zicht was daardoor maar enkele meters. Maar een uur later was alles opgeklaard en dit bleef het tot nu toe. Wel zie je langs gindse verre berghellingen weer nevels opkomen die zich misschien tot ondoorzichtigheden zullen verdichten.
Over het innerlijke leven heb je tenminste zelf wat te zeggen ofschoon vele mensen dit gewoon vergeten of zich laten overheersen door allerlei stemmingen of slaap. De helderheid en eenvoud ervan zijn zonder twijfel blootgesteld aan 'ijs en wederdienende elementen'. Dat is dan ook de reden dat je voortdurend op je hoede moet zijn, omdat je door het geweld der vergankelijke omstandigheden waarin de mensen zo'n grote rol spelen spoedig overheerst kunt worden.

Zeker, je zegt nu wel dat je de heerschappij moet voeren over je eigen gedachten en gestemdheden en je de kunst moet verstaan eenvoudig onwelkome en leedbrengende voorstellingen in je weigeren toe te laten, maar er zijn voortdurend invloeden die aan komen drijven en je overspoelen willen om van je bewustzijn een verloren gebied te maken met wrakhout en al. Natuurlijk blijft dat niet overheersen maar het kan je toch aardig te pakken nemen. Maar niet zo dat je in je wezen of nog innerlijker niet zeker weet dat het begoochelingen zijn, onwerkelijkheden die de allure hebben van machthebbers omdat ze nu eenmaal niets anders kennen dan macht uitoefenen. 


Machthebbers weten niets van een kracht die onverwoestbaar en onaantastbaar is. Zij geloven er niet in en lachen erom en hebben een grote verachting voor de onvernietigbaar menselijke zelfstandigheid als een individuele kwaliteit, die buiten het bereik ligt van alles wat gedacht kan worden. Je bewustzijn kan zeer weinig van dit ongrijpbare, lichte en heldere vermogen bevatten, maar je weet met de grootste stelligheid dat het er is omdat je de kracht ervan voortdurend ondervindt en die straling je overal begeleidt.

Deze begeleiding kun je als terzijde van je waarnemen of een plaats geven in je gemoed, in je hart, ook wanneer je onder een of andere druk zou staan van buitenaf, een druk die soms wel dit beginsel van je geest uit je zou willen verdringen. Als dit mogelijk was, zou je helemaal uit je lichaam zijn vertrokken. Als dan de bijenkoningin in de korf reisvaardig is, trekt het gedeelte van de zwerm die haar trouw is gebleven met haar mee.


Er is geen natuur, geen helder water, geen omgeving, geen 'ander' die de plaats in kan nemen van de kwaliteit die jezelf bent. Je zou misschien zeggen dat dit getuigt van de grootste zelfingenomenheid. Maar het eigenaardige is dat hierin geen sprake is van enige hoogmoed. Het komt omdat de mens in de regel niet geneigd is een geloof in zichzelf te hebben, waarin hij zou kunnen of willen beantwoorden aan de hoogste denkbare idee of gevoelswaarde welke hij ooit, waar ook, heeft ontmoet.
Ja, je bent geneigd in een bron van kracht te geloven, van innig, verhelderend eeuwig leven dat het vermogen heeft zichzelf in het lichaam uit de krachten van de ziel een gestalte te bouwen, die niet het uiterlijk lichaam zelf is, maar zich een steeds vernieuwende, intens levende, uiterst sensitieve vorm verschaft waarvan de frequentie zeer hoog ligt, hoger dan die van het waarneembare licht.



Het is ongeveer drie uur in de nacht van 17 op 18 juni. Er is tegenwoordig altijd wat om drie uur in de nacht als je wakker wordt uit een diepe warme wollige slaap. En ja hoor, dan is het weer zo ver. Je moet denken aan een jongen uit de derde klas van de Franse school die volgens de leraar altijd wat had. Nu eens een gebroken arm, dan weer een dichtgeslagen oog of een buil op zijn voorhoofd en toen hij eens een broertje kreeg, zei de leraar (Kuiers): zie je wel, hij heeft altijd wat. Nu heeft hij weer een broertje. En zo kan er zich op zo'n manier ook zoveel in je geest afspelen dat het niet bij te benen is. Ook nu weer en je moet het maar proberen neer te schrijven ofschoon het dan maar heel weinig is wat ervan overblijft. Gedurende het wakker worden, is het nog alles werkelijk, alles, maar zodra je het op de rand van je bed zittend, wilt neerschrijven, blijft er niets van over.



Je bent alles en je bent niets. Je bent jezelf en je bent helemaal niet. Je kunt er nu eenmaal goed tegen niets te zijn (dat alles is). Het is heel vredig en tegelijk vol lachen. Niet luidkeels. Nu ben je beslist niet luidkeels. Je bent oer-stil en neemt in die stilte zuiver waar in je en om je, in de wereld in je en buiten je. Eigenlijk weet je in die toestand niet meer goed wat in je en wat buiten je is. Het is alles één. Ik is één en er is niets anders dan ik. Je noemt dat nu maar ik. Het is niet te begrijpen en daarom denk je je er niet op stuk. Het is een belevenis, het is het leven, je bent het leven in alles wat je opneemt en dat is zoveel, zo oneindig veel, maar in het neerschrijven willen, wordt het tot niets.
Is het ook niet zo met sommige waterdieren die zolang ze onder de oppervlakte ronddrijven prachtig en schoon zijn. Maar zodra ze buiten het water worden gevangen, op het droge verworden tot een vormeloze massa waar alle subtiele expressie uit is verdwenen.

Toen ik gistermiddag deze kamer binnenging, mijn slaap-schrijf en waakkamer, kwam mij geheel onverwachts iets onbeschrijflijk stralends, doordringends en lichts tegemoet. Van louter verwondering moest ik gaan zitten en het onzichtbare licht vloeide om mij heen en door mij zodat ik zeggen moest: ik zie je niet, ik kan je niet zien, maar ben je die en die. Ja, zei het licht binnen in mij op een zeer heldere en blijde toon, een klank in mij: ja, ik ben die en die. En sprak verder: ik ben er altijd wel, maar je merkt het nooit. Ik kan veel beter bij je komen, vooral hier en nu. Het is een zuivere atmosfeer op 630 m hoogte in de bergen en er is geen belemmering om als een feest om je te zijn. Want van nu aan is het zeer feestelijk om bij je te zijn, jezelf te zijn, innig vereend met je te zijn in je Ik want je bent Ik.



Het besef van deze aanwezigheid was van zodanige aard dat je moest zeggen: wanneer zal ik je kunnen zien. Waarom zie ik je nog niet, maar gevoel je alleen maar. Je vreugde doet me bijna breken. Maar die en die zei: je breekt nooit en nimmer. Je bent werkelijk Ik en Ik is één, hoe kan je dan breken. Alles leeft in Ik dat je bent. Je bent immers alles?



En dit was het ook waaruit je zojuist wakker werd. Voor het inslapen, had ik het boek van Böll gelezen: 'Eng is de poort', uitgave van Contact, vertaald door Michel van der Plas. Böll schrijft in de ik-trant als een arme stakker waarvan de ellende vooral wordt geaccentueerd door de omgeving waarin hij gewoon is te vertoeven en die het hele boek door overheerst. Dan nog de voortdurend grauwe chronische armoede waaraan de held van het verhaal is overgeleverd, waartegen zo nu en dan gevoelens opkomen van verlichting en vredige glans. En het wil er niet bij je in dat het nodig is, als je de weg zoekt die naar de enge poort leidt, dat uiterlijke omstandigheden dit zoeken ooit zouden kunne overschaduwen. Eenvoudig omdat het innerlijk zoeken zich in contreien van het bewustzijn afspeelt waar de buitenwereld niet veel aan toe of af kan doen. Met alle waardering over de wijze waarop Böll de ontredderde situaties na de oorlog schildert.

Ook deze indrukken werkten mee tot het vroege ontwaken zodat het niet zo gemakkelijk was goed te realiseren wat er zoal in de toestand van je bewustzijn omgaat vlak voor je ontwaakt. Maar deze dingen kwamen een weinig bovendrijven toen je begon ze neer te schrijven.
Je ondervond en besefte op een niet te omschrijven wijze dat in het bewustzijn alles is en tegelijk als in één wereld bijeen gehouden wordt. Alle gescheidenheden van afzonderlijke dingen die je zou kunnen verenkelen in je denken, heffen zich op in de eenheid van het ontwakende bewustzijn. Zoals kookbelletjes die in het water naar de oppervlakte borrelen en daar dan in hun begrensdheid uiteen spatten.
Zo verrijzen ontelbaar vele droomgestalten in het ontwaken en dit onzegbaar vele wordt één in het bewustzijn. Het is een bevestiging dat het ik het bewustzijn is van het vele dat in al het onderscheidene tot rust en overgave komt. Ik is alles is één. Dit is ervaarbaar, maar niet in een roes, noch in een tijdelijke erkenning, maar in een onvernietigbare zekerheid die niet door het denkvermogen behoeft te worden bevestigd, maar waaraan het denken ondergeschikt is. Daarom beweegt zich Ik overal.

Alles en alles beweegt zich en voltrekt zich in het Ik en het is een verlossing voor ieder mensenkind, dat dikwijls zeer lijdt en zich verloren gevoelt, dit te ontdekken en te erkennen. Maar harde onverschilligheid en afgewendheid door verbittering uit verscheurdheid kunnen en willen het niet erkennen. In het ene Ik ontmoeten alles en allen elkaar. Alle mensheid is betrokken op het ene Ik.

Het zoeken naar deze zijnseenheid neemt duizenderlei vormen aan en al deze vormen zijn verhullingen van het ene. Door de mensen zelf wordt aan deze verhullingen macht toegekend en deze machten brengen onderling afgescheidenheden teweeg en leiden tot ogenschijnlijk onoverwinlijke tegenstellingen. Deze scheidingen kunnen alleen opgeheven worden in de bereidheid het wegvallen ervan te doorstaan.
Omdat dit in de regel als een offer, een sterven of een verliezen wordt ervaren, blijft een mens zijn afgescheidenheid handhaven. Wie wil nu wat hij zijn leven noemt, verliezen? Wie wil nu sterven? Dit sterven is enkel maar een gecomprimeerde angst en lost op in de ene kwaliteit van het bewustzijn. De dood is een aards aanzicht van het leven waarin de geboorte de tegenstelling is. Het Ik omvat beide. Als een mens sterft in zijn onverhulde bewustzijn, wordt hij ontvangen door het weergaloze licht van het al-ene Ik.

Je denkt aan Hillel uit de Golem van Meyrink. Deze zegt: 'als de mensen 's morgens uit hun dromen ontwaken, weten zij niet hoe ze aan een nog diepere slaap ten prooi vallen.' Daarom is het zaak het ik in ons te doen ontwaken dat niet betoverd noch gehypnotiseerd noch overweldigd wordt door alles wat onze zinnen en zintuigen bespeelt. Alle andere ik bestaat slechts door de vermeende afgescheidenheid. Wij leven als in droomgestalten tot wij wakker worden in het onverdeelde Ik. Dan behoeven wij nooit meer te vragen: Waarom? Maar is de weg der voleindiging gevonden.

In die zin is ieder ontwaken in de morgen dan een zekere voorbode van het ontwaken tot het zelfbewustzijn. In het droombewustzijn verdringen zich oneindig vele gestalten die naar de oppervlakte streven om zich daar een blijvende plaats te verzekeren, maar zij lossen op in de ruimte en het licht van het ontwakend bewustzijn.
En de mens die zijn leven leert zien als een nooit eindigende ontvouwing van zijn zelfbewustzijn zal van ogenblik tot ogenblik de toename ervaren van de verheldering van zijn geest en daardoor deel krijgen aan een grotere vrede in zijn gemoed. Er is geen grotere openheid en klaarte dan in dat werkelijke Zelf-zijn. Indien je dit wilt, ontdek je een nieuw geloof, een nieuwe poëzie, een nieuwe levenskunst, een 'kracht uit hoger kracht'. Hierdoor zal heel duidelijk worden, dat een mens op weg naar de ware werkelijkheid niets te vrezen heeft.

Het zal dus niet zo moeilijk zijn te ontdekken dat wij het zelf zijn die ons vervullen met allerhand overbodigheden waaraan wij geneigd zijn ons zonder slag of stoot over te geven. Die overbodigheden zijn in de meeste gevallen angstgevoelens die nog worden versterkt door voorstellingen van een negatieve natuur waardoor het bewustzijn zo kan worden overheerst dat het bijna niet meer weet te functioneren.
Deze schuld- en angstgevoelens houden zich met meer of minder belangrijke feiten uit het verleden bezig en hebben een beperkende en vertragende invloed voor een ieder die tracht in zich een weg te banen tot de bevrijdende werkelijkheid van het ene ik. Het zou betekenen dat aan schuld en angst een grotere macht kan worden toegeschreven dan aan de eigen volharding en wil tot de klaarte en openheid van de ware werkelijkheid, waardoor zou worden erkend dat de duisternis machtiger is dan het licht, de onwetendheid meer vermag dan de stralende bewustheid en de machteloze haat de kracht der liefde zou overtreffen. Wie dat gelooft en zich daartoe laat intimideren, is de weg naar de grote bevrijding niet waard.



Barend van der Meer