woensdag 6 januari 2010

10. - Het verloren schaap


Het was een kudde van honderd schapen en een ervan was ongehoorzaam en onttrok zich aan de troep en werd tot een zondig schaap. Het deed niet meer mee en nam zijn weg naar de bergen.
Waarom? Het was eigenzinnig en wilde weg zijn, waarschijnlijk helemaal weg en niet meer aanwezig. Het zocht niet de dood maar de eenzaamheid. Het zocht de verlorenheid. Het mankeerde, het was er niet meer. Dat nu was de eigenlijke zonde. Er niet meer zijn. 'Chata' dat eenvoudig betekent mankeren, een fout maken, iets doen ontbreken.

Het verloren schaap heeft inbreuk gemaakt op de bestaande gang van zaken. Het luisterde nergens meer naar en waar blijf je dan. Het sloeg geen acht op het geboren zijn in de collectiviteit van het dagelijks leven, in de veiligheid der gehoorzaamheid aan de clan, de stam, de familie.
Wat is dat voor een drang die het schaap verleidt de bergen in te trekken of de woestijn? Was het gebeten door de slang die het verward had met de vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad? Of had het gehoord van de levensboom met zijn overvloed aan goddelijke gaven? Of had het vernomen van een leven dat men moest verliezen? 'Want zo ge niet verlaat alles wat ge hebt...'. Was het daarom?

Of zocht het de schoonheid van het ware leven waarvoor het zich moest kunnen losmaken van allerlei banden die hem willen weerhouden oprecht te zijn omdat in het gebonden zijn de angst schuilt. Was het een moedig schaap die de banden met zijn zusters en broeders achter zich had gelaten, de vermeende veiligheid voor zich in gevaar bracht en de geborgenheid vaarwel zei? Volgde het toch een stem in zich zelve dat het leven iets anders moest zijn dan een ingeslotenheid, een eigen huid onder vele andere huiden, een eigen hachje en de zorg daarvoor en de moeiten en de onrust en de wanorde?

Een eigen stem volgen is een hachelijke onderneming. Is het koppigheid of herinnering? Is het eigenwijsheid of geweten? Geweten niet als een affect der opvoeding van: 'dat alles niet mag', maar geweten als de stille stem van het gewetene, de stille stem die herinnert aan waar-zijn en vrijheid, aan een andere wereld, misschien in het generzijds in ons zelf.
Ligt er op de bodem van onze ziel niet een schoon rijk, een rijk van licht en vreugde en helderheid en onbevangenheid en openheid? Was er misschien, zo'n schaap toch, een gemis, een afwezigheid, een zonde in bovengenoemde zin en kende het de onweerstaanbare drang naar deze leegte aan te vullen en compleet te maken om dan weer terug te keren tot de verlaten kudde waardoor voor hem het honderdtal weer volledig was. Dat ene schaap, een op de honderd, had dat enig vermoeden van die missing link in zichzelf, van het ontbrekende en zette het alles op alles? D.w.z. het verliet alles, om deze schakel ' met alles' weer terug te vinden. Wat was die schakel?

Is niet ieder mens betrokken op het land van zijn afkomst? In ieder is de lichtschakel die hem met zijn oorsprong verbindt. Deze terug te vinden is het vinden van het innerlijk kleinood. Het zich losmaken van allerlei dwingende overheersingen en eigenaardig bindende tirannieën, biedt een eindeloze schakering van wederwaardigheden die in een bonte veelheid worden beleefd. Dit gaat gepaard met nu eens een verschrikkelijke strijd die tot in het merg wordt gevoeld en dan weer met een uitzicht op humoristische in- en doorzichten omdat de weg ter bevrijding tenslotte door vreugde-fanfares wordt begeleid. Natuurlijk worden deze spontane uitingen in vele gevallen tot stille ingetogenheid teruggebracht.

Er is veel overeenkomst met de tien fasen van de verloren os zoals die in de Zen-leer tot ons is gekomen. De herder gaat uit om zijn weggelopen os te zoeken. Hij is 'verdwaald op de onbegaanbare paden van de verre bergen'. Wie weet was ook hij op weg de grazige weiden te ontdekken. De herder is vele malen het spoor bijster maar eindelijk vindt hij het.
Het eerste spoor is gering en nauwelijks te herkennen. Het is moeilijk het niet over het hoofd te zien. Is het niet altijd als het zoeken naar iets kleins, een zachte klank, een stille klop? Speuren we niet altijd naar de ontmoeting als naar een kiem, een gering geworden leven, een tarwekorrel die verging in de aarde, een penningske, een muntje, waarvoor het hele huis werd ondersteboven gehaald? Iets dat pasgeboren was? Het kindje dat nog niet eens geglimlacht heeft? Het stille uitzien, het wondere sentiment, het nog onberoerde en zachte. Het zachte overwint het sterke, zegt Lao Tse. Het geringe overwint het grote. Het kleine spoor leidt tot de overwinning al is het dan na hevige strijd.

Want de herder vond de os. In het Zen-beeld was het een verschrikkelijke strijd hem te overmeesteren en te temmen. Hij was namelijk helemaal verwilderd geworden. Maar het gelukte. Het is het ogenblik 'dat het lied van de nachtegaal klinkt'. Hier op deze schone plaats kan niets zich verbergen. De wind is zacht en de wilgen zijn groen langs de oever. Maar de kracht van de os is onuitputtelijk. 'Hij stormt naar het hoge plateau boven de wolkennevels of staat plotseling in een onbetreedbaar ravijn'.
Maar de herder heeft hem overwonnen en maakt hem gehoorzaam en rustig. Ongeboeid volgt hij tenslotte zijn meester en deze zet zich schrijlings op zijn rug. Hij haalt zijn fluit tevoorschijn en melodiërend komt de herder thuis.
O, dat thuiskomen. De deur is open en niets is er dat hem weerhoudt. Het uitzicht is schoon en vrede ademen aarde en hemel. De verre bergen doen alle strijd en lijden vervagen. De os ligt vertrouwd te herkauwen in zijn stal. Alles is terug. En in die heerlijkheid vergeet de herder de os, verlaat zijn huis en keert zich naar het vele en de mensen om te vertellen hoe hij zijn verdwaalde os gevonden had en hoe blij hij was.

Maar in de geschiedenis zoals wij die kennen is het kalf, het schaap, het lam weerloos. Het is stil en rustig als het wordt gevonden en de herder neemt het op zijn sterke schouders en vlijt het om zijn hals en brengt het weer thuis.
Wat heeft het lam gevonden door gevonden te worden? De open deur die toegang geeft tot de eeuwig grazige weiden! De volheid van het ware leven waarin geen verboden zijn, geen angsten en geen overtredingen. Want alles ademt er harmonie en de goedheid van het leven. Wat is er dan te overtreden en wat voor zin heeft daar de angst? Daar is het binnengaan in een nieuwe wereld. In ons het geringe spoor, het niet geziene dat toch de oorsprong is van alle werkelijk zien. Het verbindt ons met de andere wereld in ons over de drempel van de open deur.

De mensenzoon is de innig liefdevolle en zeer schone en stille mens, de mens van het ontkiemen van het verrijzende leven, van de wedergeborene. Als de grote verandering heeft plaatsgehad is er geen onderscheidenheid meer voor het schaap in zijn verlorenheid, de zoekende herder en de mensenzoon als open deur. Het is alles één geworden.
De geschiedenis van het verloren schaap leert ons dat het leven bij het einde begint. Het leven loopt ten einde en dat is tot aan de grens. Maar de grens van wat? De grens van ons lichaam? Onze huid? Blijven we in onze huid tot ontbinding overgaan of is er een moment, een moment der verlorenheid dat wij over een drempeltje ontsnappen naar 'de andere wereld'? En wat is eigenlijk die andere wereld?

Het is dezelfde wereld waarin ook de naakte jongeling ontsnapte die het nachtgewaad achterliet in de grijpende handen van zijn achtervolgers. Er is een moment binnen in ons waarop we over het drempeltje gaan als we tenminste willen. We hebben dan 'als de kinderen' onze kleren onder de voeten als een bundeltje gelegd en naakt gaan we over de drempel.
Deze overgang is een einde en tegelijk een nieuw beginnen. Iemand die dit moment vindt in het ogenblik waarin hij leeft, heeft het voor altijd gevonden. Want het afscheid staat altijd voor de deur. Dit behoeft niet zijn neerslag te vinden in een zwaar op de hand memento mori. Het gaan van onze levensgang is als het vallen van de ene voet op de andere. En ligt daarin niet het hachelijke moment? Want er is een ogenblik dat we op één voet staan. Dat behoeft niet te betekenen: met de ene voet in het graf, nee, maar met de ene voet in wat nog niet eerder is geweest. In het nieuwe. Het binnengaan in het nieuwe bij iedere stap; dat is ieder ogenblik.

Wat verbindt de interval tussen systole en diastole, het ja en het nee, het ene en het andere, yang en yin, de in en de uitademing, het begin en het einde? Wat rijgt het ene aan het andere? We weten wat de klop is van het hart. Weten we ook wat de klop is van de ziel?
Simone Weil zegt dat het Griekse woord dat men met geest vertaalt, letterlijk vlammende adem betekent, adem met vuur vermengd. Dan brengt ons die vlammende adem dicht bij de wedergeboorte die in onze ziel plaatsgrijpt in een vermenging van water en vuur. Wat wordt geboren uit de in- en uitademing, uit onze hartenklop, uit Ik-inademen en Aum-uitademen. De kracht van bim-bam en tik-tak. Waar is het einde van I en het begin van A? Het kostelijk onnoembare moment tussen 'niet meer en nog niet'. Hier ligt de open deur. Hier is het ogenblik ter ontkoming, het ogenblik der verandering.

Hier is het begin van het eind. Hier is de doorbraak van de huid, van de begrenzing en het binnengaan in een nieuwe wereld. Al het andere heeft de mens verlaten. Zoek dit kostelijk moment, niet van de man, noch van de vrouw, maar van de mensenzoon als open deur. Dit is de open deur ter ontkoming en het mensenkind gaat zijn eeuwige vrijheid en zaligheid tegemoet.
Als de herder het verloren schaap gaat zoeken verlaat hij zijn relatie met de kudde. Hij zegt niet: o, die kudde is sterk genoeg en redt zich wel. Niet daarom gaat hij het verlorene zoeken. Nee, maar zijn aandacht is bij het verlies van het zwakke, het zwakke punt, de zwakke schakel, de zieke, de mindere, de verlatene en de verlorene. Dit is het wat hij naloopt. Want dit is het ook dat bij zijn terugkeer met het gevonden schaap de kudde, het geheel in stand houdt. D.w.z de honderd is weer compleet - het volmakende is weer als een blijvende werkzaamheid in de collectiviteit aanwezig.

In het zwakste van zijn kudde ligt het behoud van het geheel bewaard. In het allerkleinste speelt en beweegt het volkomene. De kudde is geen volkomenheid. Dat is iets dat verlaten worden kan. De kudde is een gezamenlijkheid, een kracht en macht, een sterkte, en zijn leiders gaan vooraan. Maar in het kleine, het verlorene, het uiterst fijne, het atoom, het zielevonkje van de geest, daar ligt het eeuwige onuitblusbare beginnen, in de beginne, het onuitroeibare en onsterfelijke, het blijvende en het trouwe, dat is de open deur, daar is de mensenzoon.
Want de mensenzoon gaat niet vooraan. Hij draagt geen vaandel en roert geen grote trom. Wie ziet hem? Wie ziet hem eigenlijk? Niet doordat men beelden voor hem opricht en prachtige kathedralen. Niet als men roerend eenvoudige kapelletjes langs de weg plaatst, ofschoon het bouwseltje zeer nederig is, bijna een stal. O neen, wil men hem vinden, die de open deur is in uzelf, ga dan de lange en moeilijke en steile weg en laat u niet afschrikken. Al die verschrikkingen zijn maar de spiegelbeelden van uw eigen angsten en vrezen en dus niet werkelijk.

Daarom: volhard tot het einde want daar wacht u een nieuw beginnen. Subtiel, verborgen, stervend, vergaand, ontbindend, en in al die vermenging de verrijzenis van de glans die een zang is, van het woord dat een licht is, van de schoonheid die de liefde is. Daarom: het kan niet missen. In het spoor is het begin van het vinden. Het spoor is ook in de vrucht die ten dode is gewijd. In de verrotting van de vrucht vangt de boom in zijn voleindiging aan. De oude boom leeft voort en blijft bestaan gelijk de kudde. Maar de nieuwe vindt een begin in de ondergang van de vrucht. De vruchten vallen af, zij verlaten de boom en vallen in de aarde en ontbinden en daarin veroorzaakt de boom zichzelf wederom tot boom.

De verdwaalde jonge vruchten zijn als de verloren jonge dieren, het lam Gods, waarvoor de goede herder zijn leven laat. De goede herder laat het om het zelf weer te ontvangen, vernieuwd, in de glans van het beginnen en wordt weer tot vrucht in een eeuwig rijpen. De goede herder laat het om het zelf weer te ontvangen, vernieuwd, in de glans van het beginnen en wordt weer tot vrucht in een eeuwig rijpen. De goede herder is het eeuwig rijpend beginsel in de mens, onuitroeibaar als het mysterie van het leven zelf. De goede herder, de mensenzoon geeft van ogenblik tot ogenblik zin leven als een ononderbroken geboren worden, een ononderbroken vernieuwing. Er is geen plaats voor vasthouden, voor zelfhandhaving of perfectionering.
Zij die zichzelf zoeken in zelfzuchtig drijven zijn geen ware herders. Zij zijn de bedervers, de machthebbers, de slavenhouders en de dwingelanden.

Zij roepen zich uit als herders der verlaten kudde, bemoeien zich met de menigte als massa waarover zij zich ontfermen. Zij nemen ingrijpende maatregelen, keren de dingen binnenstebuiten, leven met hen in een voortdurende omwenteling, verbeteren en breken af, maken zich oneindig druk, hebben haast, brengen slagen toe als ze het nodig vinden en komen dan weer met pleisters om op de wonden te leggen. Ze zien niet op tegen ontelbare moorden, intrigeren altijd en gaan vooraan met ijzeren gezichten en gepantserde vuisten. Ze geven altijd maar leiding en delen taken uit en opdrachten. Als de omstandigheden het nodig maken schieten ze op hun medemensen, plaatsen ze in kooien of nemen hen gevangen.
En onderwijl gaan geslachten onder en maken plaats voor nieuwe, eindeloos. Van een open deur hebben zij nooit geweten of ze zeggen in mateloze zelfverheffing: dat zijn wij. Zij zijn de grootste vijanden van het geestelijk leven in vrijheid, waarheid en schoonheid.

Merkwaardig is dat herinnerd wordt aan de ene zondaar die zich bekeert en meer vreugde onder de engelen oplevert dan de 99 anderen die de bekering niet nodig hebben. Daarom begrijpen wij de vreugde die de vrouw beleefde als zij het verloren penningske weer had gevonden. Zij ging feesten met de buurt en kon haar geluk niet op. Zij moest het delen met de anderen. Er was geen andere mogelijkheid. Zij kreeg door het terugvinden van het muntje deel aan de vreugden der hemelse scharen, te beginnen bij de Seraphim en te eindigen bij de aartsengelen. Zij ontdekte dat de hemelen lachen, de vreugde Gods bij zoveel openheid.
De blijheid om het geringe, het kleine ogenblik waarin de reddende genade zich kenbaar maakt. Bij de Zenmeesters is het de les van de os, bij de bijbellezers is het het schaap en het bescheiden muntje of de tarwekorrel en het mosterdzaad. Het is overal ter wereld hetzelfde waar het oog ook speurt, het zal het kleine en geringe vinden. Het doet er allemaal niet toe. Of het vee is of geld. Er wordt niet meer gespaard en niet meer gerekend, want door de open deur stroomt de goedertierenheid binnen en de overstelpende stroom uit de hoorn des overvloeds. Daardoor gaat alles in elkander grijpen en weten we wat het zeggen wil in het geheel te leven, in de wisselwerking van alles en allen, in het eeuwige stirb und werde waardoor de mens opeens geen 'trüber Gast' meer is op dit arme ondermaanse.

Het is dan nodig dat wij onze ziel weer terugvinden. Dat we haar fijne en zuivere aanvoeling wederom verwerven. Dat het innerlijk 'oog' de fijnste beweging in het opkomende leven van het hart bespeurt.
Het kleinood heeft een schone glans. Ge kunt het nooit verkopen al zou men u ook alle schatten der wereld bieden. Want het heeft geen prijs. En hij die dacht het te kunnen kopen zal slechts al armer en armer worden. Ook kunt ge het niet schenken wanneer ge het gevonden hebt. Aan wie zoudt ge dit moeten doen, want niemand kan de waarde kennen die het zelf niet verworven heeft.
Daarom, ik werp het weer in de oceaan van mijn verlorenheid en het zal zeker weer uit de golven verrijzen en de verrukking zal zo zijn alsof zij nooit een einde neemt, als de vreugde van een eeuwig vernieuwd wederzien.

En de mensenzoon zal staan op de drempel van het nieuwe beginnen, altijd en altijd. Dat is de open deur en wij begrijpen de vreugde die een mensenkind ten deel zal vallen en die zelfs die der engelen zal te boven gaan.
We hebben een waarachtig geweten dat nooit begeleid wordt door angst en bedreiging der opvoeders. Nooit door: je moet. Het geweten zegt niet: Je moet. Het kent geen bevel. Het heeft een fluisterende stem en werkt als een herinnering. Als de zang van een verre vogel. Het geweten als een herinnering is eerst vaag als een belofte die bijna niet te geloven is, een herinnering aan het land van generzijde waar geen mens is afgesloten, al heeft hij zijn ziel nog zo afgegrendeld.
Het helpt niet. Het aldoordringend-noodwendige, de stem van de roepende, de zachte stem, de stil naderbijkomende, de hand die zich uitstrekt om het stervend vogeltje weer op te nemen en de kracht die het vogeltje maakt tot een zich verheffende phoenix verrijzend uit de brand. Het bespeuren van het nieuwe, dat binnengaan is in het binnenste, de ademtocht die is als vuur en die ons beroeren komt alsof reeds de aarde brandt. O, het is te bemerken, te horen, te gevoelen, te beleven en wij zeggen: zo fijn is de stem van het geweten, zó fijn:

Mijn oor speurt naar beweging in de adem van mijn ziel.
Ze blaast mij aan en ik luister vol verwachting.
Ze vraagt zich mee te delen in mijn taal en ik verga bijkans en zeg: hoe moet ik dit vertalen, dat ieder mij verstaat?
De stem zegt: ik ben zonder zorgen, dus wees zelf onbezorgd.
Ik ben zonder vrees, wees zelf ook niet bevreesd.
Ik kom tot u als adem van het leven dat niet vergaat.
Geef mij uw adem en ik ruil met u.
Geef mij uw stem in uwe taal en ik schenk mij aan de uwe.
Ik ben wel als een vuur maar ik verschroei u niet en het licht dat ik verspreid dat is vol zaligheid.
De deur staat open wijd, en ik kom binnen op uw roep en verlaat u daarom niet meer wat er ook kan gebeuren.
Ik ben de minnaar van uw ziel en deze ziel is mijn.
Omdat ik haar bewoon, doordring, liefheb en vervul.
Ge maakt uw innerlijk tot mijn bruid en samen leven wij, nooit meer te scheiden in het hoog vertrek.
De vervulling der verlorenheid.

Dit zwakke ogenblik, hoe ongrijpbaar is het. Het vlucht onmiddelijk weer weg. Niet vasthouden, stil blijven en de beweging volgen als een eerste hartslag. Luister met het zuivere geweten en maak het aan het oor gelijk. Dat is op de grens van alle weten, van zeker weten, want zie daar ligt het open land. Vervaagd is de grens tussen gisteren en vandaag. Opgestaan is de herinnering, die werd tot zekerheid in aanwezighdeid.
Is dat niet de bezinning? Het speuren van het ene ondoorgrondelijke, in nemen en in geven, in verwekken en in baren, in geboren worden en sterven, de ononderbroken gouden draad van het lied van het open leven, het lied van de mensenzoon.

Barend van der Meer

Geen opmerkingen:

Een reactie posten