maandag 8 december 2014

18. - De mens als manifestatie van het eeuwige leven


(Inleiding tot de Bergrede)


Zeker, het is een verkondiging, een openbaring, een bekendmaking en wel zo reëel dat je het met de handen grijpen kunt. Dat ligt in het woord manifestum besloten. Je moet het met de ogen kunnen zien, zo duidelijk is het. Dit wijst op het meest reële, het echte en onvervalste leven, een leven dat altijd van dezelfde kwaliteit is, dat hoe stromend en beweeglijk ook, steeds dezelfde helderheid behoudt en waarvan gezegd is dat het niet alleen het echte levenswater is, maar ook dat het licht is, zo helder.
Ja, dat dat leven, het onvermengde, onvertroebelde, onverstoorde, uit God is, dat het licht der wereld is, dat binnen in de mensen is, dat het als een oog is, dat opengegaan is zodat wij daardoor de dingen, de hele wereld onder een ander licht zien dan wij gewend waren.

Dat wij het zelf zijn die dit heldere oog in ons hebben, dat wij zelf dat licht der wereld zijn en het voor ons, rusteloze, lijdende, zoekende mensen mogelijk is dat het in ons binnenste openbreekt en ons maakt tot een brandende lamp, tot een brandende kaars, tot een lichtende vlam. Dat dit geen leer is maar een wederom bekend maken; of wij ons iets herinneren moeten, een gave, een liefde tot de dingen en de mensen en de wereld om daardoor te ervaren dat wij dat zelf zijn.
Als het mogelijk is dat ons bewustzijn vervuld kan worden met die liefde Gods, die genade, die verlossende functie van de geest, dan zou een mens werkelijk een manifestatie kunnen worden van onvervalst, onvertroebeld, onverduisterd leven en kracht kennen die zijn wedergave niet heeft. Wij zouden geheel en al van het verduisterde leven genezen. Een geheel ander idee krijgen van het licht dat als het woord is en dat in den beginne is.

Maar het is in den beginne gebleven en schijnt in de mensen niet genoeg vorderingen te hebben gemaakt, zodat zij klagend rondgaan, roepend om meer licht. Want als wij in onze ziel verstokt zijn of verduisterd, als wij gewond zijn of machteloos in onze haat en opstandigheid, als woede zich van onze zinnen meester maakt en ogen en oren niet anders registreren dan ellende en mislukking, waarvan wij overgeleverd zijn of dat een ziekte ons bezocht heeft, zodat wij roepen: is er voor mij dan geen enkel heil, geen genezing en ben ik nu al ten dode opgeschreven of wat wij dan ook roepen.
Als dit alles mogelijk is en er zou een werkelijk heil voor zijn, een genezende balsem, een wonderdadige kracht, een zich door en door verzadigen aan dat levenswater, zou het dan niet wreed zijn dit de mensen te onthouden indien zij het willen. En toch zijn er mensen genoeg die heel anders hierop reageren. Maar ze komen niet luisteren, ze gooien met stenen uit de verte, ze sluiten hun oren, al zeg je het nog zo duidelijk en al wijs je er op dat je de wereld om je heen onder een nieuw licht kunt zien. En vragen zij: wat dan nog, zij wij daarmee gebaat? En ik antwoord: U bent er mee gebaat. Het licht der wereld dat binnen in u is, is de grootste medicijn die voor ons mensen aanwezig is.

Maar wat doen de mensen? Zij verklaren God dood, zij trachten de bron van alle leven voor altijd te verstoppen. Zij weten niet wat zij doen, zij weten niet dat ze zichzelf vervloeken en van de bron afsnijden van alle heil, van alle kracht, van alle licht. In een eigenaardige boosaardigheid, die voortkomt uit teleurstelling en lijden dat niet verwerkt en opgelost is, zijn zij als kinderen die naar dat licht en beter-weten, waar alle onderscheiding uit voortkomt, met de rug naar toe zijn gaan staan. En zeggen dan: waar is het waar je over spreekt?

Maar omdraaien willen zij zich niet. Het gaat niet in de eerste plaats om een nieuw geloof, noch om een nieuwe vorm van organisatie. Dit is echt niet nodig. Maar om de erkenning of wij de moed hebben onze eigen ogen en oren te gebruiken, ons eigen kenvermogen in ons op te roepen, ons bewustzijn helderder en schoon te maken en te vervullen met het licht waarover wij spraken om dat te laten schijnen in de wereld, dat de wereld anders maakt en ons eigen leven en dat van anderen verwarmt.
Want het ongerepte, schone, het heldere en onvermengde leven, het licht der wereld en het heil van alle mensen is God. Er is geen andere God dan het leven zelf, in zich nog ongevormd, maar van een kracht, die niet ophoudt zich kenbaar te maken onder ons, en die niet verminderen kan en niet uit te roeien is.


Maar deze vlucht uit onze eigen verantwoordelijkheid gaat niet meer op. Eindelijk nu ons de ondergang dreigt door wat wij zelf hebben aangericht. Nu wij het zelf zijn, wijzelf, die meehelpen aan de vervuiling en de verrotting en de ontaarding en de besmetting van onze schone aarde. Wij, die het zelf doen en ondervinden dat wij het zelf doen en die het ook weer moeten afwenden, het onheil, dat wij de wereld bereiden, onze wereld en onze aarde, onze dieren en onze mensen.

Wij die ons laten begoochelen door de wantoestanden die wij zelf scheppen en de wanorde dienen door een redeloze opstandigheid, waardoor wij nieuwe verwoestingen aanbrengen; eindelijk hebben wij ingezien dat wij het allemaal zelf doen, in onze verblinding, in onze verachting voor het leven en de medemens, in onze zelfingenomenheid en beklagenswaardigheden, die wij op anderen projecteren om er af te komen.
Neen, neen, er is geen God die wij als een zondebok daarmee kunnen belasten. Wij geloven niet meer in de mens, wij geloven niet meer in onszelf, ook al valt de hemel in. Wij willen onszelf niet meer, omdat wij niet bekennen kunnen dat wij het onheil dienen en over ons halen, omdat wij niet tot inkeer willen komen om het licht in ons te vinden dat alles is voor allen.

Er is één ongebroken, ongeschonden, onverdeeld leven dat zich kan laten kennen in ons eigen besef van eenheid te zijn, in onze eigen individualiteit. De mens zelf is één en hij gelooft het niet. Hij ondervindt zich als een dier en houdt zijn lichaam voor wat hij is. Hij identificeert zich met zijn dagelijkse zinnen en zegt: het leven is een wanprodukt, de wereld is bezeten en de mensen zijn gek.
Maar zijn zinnen bedriegen hem. Zij nemen voorbijgaande dingen waar. Vele mensen staan hun hele leven onder de hypnose van het geweld dat hun is aangedaan en zijn verbitterd en afgunstig op iedere toestand van welzijn, van grootheid van hart, van onvernietigbare liefde en een onschokbaar vertrouwen. Niet enkel alleen voor het lichaam, maar voor de gehele mens als het openstaan voor het werkelijke leven, de enige ware werkelijkheid.

Reeds Pascal zei: de mens is een riet, maar hij is een denkend riet. En daardoor heeft het denken de voorrang gekregen bij vele mensen boven het gevoelen en het 'zijn'. Geef het denken de voorrang en u wordt door het denken bedrogen. Het denken neemt bezit van u, het onderwerpt u en schept zichzelve tot een grote last, omdat zich machten van het denken meester kunnen maken, die uit zijn op organisaties, die de mensenzielen aan zich onderwerpen op straffe van dood en gevangenis, als zij daaraan niet gehoorzamen.
Neen, neen, het denken en ons brein zijn voor ons van grote waarde, als wij zelf het zijn die er de beschikking over krijgen, vrij en onverveerd, onafhankelijk en gevoed door onze eigen helderheid, die binnen in ons is.

Geen mens heeft het recht een ander angst aan te jagen of hem te doden of te onderwerpen, omdat hij zichzelf zou zijn en luisteren naar een stem, die in hemzelf zich als een eigen stem te kennen geeft. Het is waar dat in ons de bron van alle leven is en de mens neemt hier zijn eigen vrijheid ter hand om als hij het wil daaraan vorm te geven.
Slechts zijn echt geloof geeft vorm aan wat hij wil. Niet is het in de eerste plaats wie of wat hij gelooft, maar wat hij zich als scheppende mogelijkheid herinnert in zichzelf. Nee, wij zijn niet enkel een denkend riet, veeleer een weg, een leven en een waarheid, die zich als het heldere en onvermengde leven door ons heen bewegen kan als een alles reinigende stroom.


De Bergrede, de zaligsprekingen

'Zalig de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen'

Het begin van de weg naar het koninkrijk. Als er geen andere weg meer mogelijk is; gebroken en ontdaan, verbrijzeld en ontredderd. O God, er is geen God. Er is nergens een ander. Weergaloze vermoeidheid, niet verder gaan. Vertwijfeling, verlorenheid, geen hoop, geen verwachting, geen enkel uitzicht meer. Zich prijsgegeven voelen aan chaos, ontbinding en wanhoop. Niet meer zien, niet meer horen, niet eens een tasten meer, een afgrond van het niets.
Is het een oud inwijdingsspel? Het rode kleed? De doornenkroon? Of is het werkelijkheid dat het liefste wat een mens ooit had met één ruk uit hem weggetrokken werd? Diep geworteld in zijn ziel, verspreid geaderd in zijn wezen. Met één ruk! Volstrekte armoede van geest. Doorbroken, van binnen overal bloedend, rode mantel. Al zijn zinnen zijn stekels en doornen geworden, alles heeft zich omgekeerd, binnenste buiten.

Eén ding nog: hij staat. Hij staat en schreeuwt. Hij schreeuwt in zijn eigen ontwezenlijking. Niemand die het hoort. Het is ook niet te horen, maar hij schreeuwt als een kreet. Als een zoemende pijl die hij in de afgrond schiet. Er is niets anders dan afgrond. En dan ziet hij het, hij hoort het ad profundum. Een flits ziet hij, gouden flits in het oer-donker, een gouden naam hoort hij. Een flits die tot naam wordt. Een naam die hem uit de veelheid van zijn belevenis, de alles-belevenis, zal brengen tot de eenheid van God.

Dat is het koninkrijk, de eenheid van God. Terug naar het in den beginne, naar de levensboom. Uit de veelheid van na het eten van de boom der kennisse van goed en kwaad terug naar daarvoor.
Een mens komt tot de ontdekking in zijn verlorenheid hoe vurig hij ernaar verlangt gevonden te worden. Het is of hij het op een lopen zet om toch maar die ontmoeting niet te missen. Ze kan niet gemist worden, het is onmogelijk, want wat hem tegemoet komt in grote snelheid, is er, is er voor altijd, voor eeuwig.

Het is God die hem tegemoet komt en het ongelooflijke geschiedt. Het nee verandert zich in ja, het negatieve, het onheil, wordt verkeerd in heil. Het onpersoonlijke wordt tot een bevestiging van zichzelf en wat in de veelheid der ontbondenheid dreigde onder te gaan wordt verankerd in de eenheid van God.
Er is niets anders meer en hij, de mens, ondervindt een nieuwe schepping, beleeft de nieuwe en schone schepping, de schepping uit niets, het wonder van alle wonderen, waarvoor zijn verstand stilstaat en waardoor de tijd doorkruist wordt met eeuwigheid.


'Zalig zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden.'

Deel krijgen aan de godskracht die voortkomt uit de allerinnerlijkste levenskern wanneer daaruit de grote zelfverandering geschiedt, veroorzaakt een onweerstaanbare drang zonder uitstel de gevolgen te willen dragen van alle mogelijke fouten en tekorten die we begaan hebben t.o.v. andere mensen en onszelf.
Als een mens een auto bezit vermag hij daarvoor zoveel zorg op te brengen, ook als het eventuele onkosten betreft, dat de geringste afwijking onder zijn aandacht komt en hij direct bereid is hierin verbetering te brengen. Deze zorg die zonder twijfel ook met lijfsbehoud e.d. gepaard gaat neemt soms de pijnlijkste vorm aan. Maar als het betreft het innerlijke leven van een mens, de toestand van een oneindig kostbaarder organisme dat zijn ziel is, is hij in de regel beslist niet geneigd daaraan enige zorg te besteden. In een totale onbewustheid van het verloop van zijn innerlijk leven, leeft hij in de spontaniteit van zijn eigen tekorten en is er veelal nog trots op ook.
Totdat hij gaat bemerken, door bepaalde levenservaringen wijzer geworden, hoe belangrijk het is als het innerlijk organisme dat van een weergaloze subtiliteit is, vloeiender en harmonischer gaat functioneren.

Hoe meer hij dit vermoeden gaat des te nauwgezetter zal hij aandacht schenken aan zijn innerlijke ontvouwing en daaruit komt bepaald een sterk verlangen voort dat hem gerechtigheid geschiedt hoe dan ook. Een bereidheid om de 'karmische' gevolgen te ondergaan die merkbaar worden naarmate de innerlijke geestkracht die hij deelachtig wordt, toeneemt en waardoor hij a.h.w. een groter draag- en inningsvermogen krijgt.

Het gaat niet aan deze 'gerechtigheid' op anderen te projecteren of andere mensen daarmede te belasten en zelfs te vervolgen. Het zijn eenvoudig wetten die werkzaam worden zodra een mens de innerlijke weg betreedt zoals die in de Bergrede ons duidelijk worden kan waardoor hij vanzelf ophoudt zijn naaste onder de loep te nemen of hem onder een oordeel tracht te vangen.
De loutering die gelegen is in het hunkeren en dorsten, is tegelijkertijd de belevenis van de gelukzaligheid die er in verborgen is.


Zalig zijn de barmhartigen; hun zal barmhartigheid geschieden'.

De barmhartigheid is een innerlijke functie van het geestelijk leven waarin de godheid zich heeft gevormd tot de gestalte van het zelf. Het is het kenmerk van het verlichte leven dat zijn oorsprong in ons heeft en die gelukzaligheid bewerkstelligt waaruit het erbarmen als een verwarmend mededogen opstijgt. In een gelukkig mens is geen plaats meer voor hardheid en wrok. Zijn openheid doet hem doorstroomd zijn van een onvermengde helderheid waarin eenvoudig geen plaats is voor hardvochtigheid.
De godheid is man en vrouw in enen waarvan de vrouwelijke zijde als scheppend en werkend, de levensmoeder is. Het oer-zijn heeft in zich die tweeheid besloten als zijn en werkend zijn en dit werd en wordt nog aanbeden als de moeder Gods.

De zaligsprekingen gelden niet in de eerste plaats voor onze medemensen maar vooral ook voor onszelf. Wij zijn het zelf die barmhartigheid zeer van node hebben. De wijze waarop een mensenkind met zichzelf om kan gaan, is in de regel erbarmelijk en ellendig. Niet alleen dat hij in sommige contreien leert dat hij een minderwaardig wezen is dat eigenlijk verdient onder een doem te staan en voor wie een uitzichtloos lot bestemd zou zijn, maar de minderwaardigheid waarmee hij zichzelf behandelt door geen vertrouwen in zich te stellen, door geërgerd te zijn over het minste en geringste, door zijn lichaam te behandelen alsof het een beest was en geen egards te hebben voor het dier dat eventueel in hem leeft. Niet alleen denkt hij liefdeloos en vaak zeer cynisch over zijn medemensen maar hij veroorzaakt daardoor ook in zichzelf een karikatuur waarin hij tegenzin krijgt en die hij geen sprank liefde of aandacht schenkt.

Hier kan de dompteur hem een voorbeeld zijn die weet dat, wil hij ook het beest temmen waarmee hij zijn leven zal doorbrengen en dat tevens de bron van zijn onderhoud zal worden, het van hem vriendschap vraagt, die hij ontvangt als hij vriendschap schenkt.
Wees goed voor het mensendier en het zal u zijn vertrouwen geven. Veracht het niet, want daatdoor ontvangt u verachting in het onderbewuste terug. Het is beslist niet juist dat het onderbewuste gebruikt zou moeten worden als een vorm van vuilnisvat of doofpot waarin we alles maar verstouwen wat ons niet aanstaat of verontrust of ergert. Daarom, heb erbarmen met het mensendier en veracht het niet.

In de Kabbala is de tweede naam Gods (van de 72) Jeliel. Deze heeft tot de volgende meditatie geleid:
Gij hulprijke en lieflijke die zegeviert overal waar onrechtvaardigheid heerst. Uw onweerstaanbare zachtheid doet alle hardheid en dwang wegsmelten en overwinnen. Gij die zonder enige vertraging en onderbreking uw opgewektheid en blijmoedigheid doet zegevieren en geen sterveling, geen levend wezen schade berokkent.
Uw geur is lieflijk en de smaak uwer vruchten versterkend en bezielend. Ge lost alle duisternis op en straalt als de morgenzon. De wolken verdwijnen door uw komst of ordenen zich onder uw goud-zilveren licht dat vol lieflijkheid is. Onweerstaanbaar is de kracht waarmede ge de nieuwe dageraad aankondigt. De vogels begroeten u met hun zang, de bloemen openen hun harten voor u om u te verwelkomen en er ademt een warmte in uw stille verkondiging die verkwikkend is en van een zoete vreugde.



'Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.'

Hoe klein is soms het gemoed, hoe groot. Hoe klein is soms het hart, hoe groot. Waardoor wordt het bewoond? Wat huist erin? Wat wil de mens in zijn hart? Wie weet dat het een veilige bergplaats is? En een woonplaats? Wat laat iemand in zijn hart wonen? Waarvan vloeit het over? Van schimmen? Een luchtkasteel in het hart? Dromen? Een tocht des harten? Wat trekt door het hart? Wat gaat er in om? Een geest?
Het was Pascal die zei dat de hartstochten evenredig zijn aan de krachten van de geest. Mij dunkt de geest is meer. Hij onderwerpt de hartstochten. De geest is het die de atmosfeer van het hart bepaalt. Die de inhoud ervan schept. De wil tot het verloren penningske was zo sterk dat al het andere ervoor het hart moest verlaten. Wat wil de mens van de zaligsprekingen? Wat wil hij toch? Braaf zijn? Nee. Iets zijn in het oog van andere mensen?

Nee. Wat wil de mens? Zijn hart ontruimen en tot een hoge woning maken. Wil hij dat? Ja, hij wil het. Ondanks het leed, ondanks alles wat recht gezet wordt, ondanks gebrokenheid en verlorenheid, ondanks sterven, hel en verdoemenis. Hij wil het niet uit angst. Hij wil geen angst in zijn hart. Hij wil een gelaat zien en daarvoor zijn hart helder maken aan inhoud, onvertroebeld. Hij wil alles achterlaten om het te zien en terugkeren met die wonderbaarlijke vervulling. Hij wil beleven, zien, erkennen, van aangezicht staan met de bewoners van zijn hart.
In de regel weet een mens helemaal niet dat hij een opruiming houden kan. Dat hij zich bewoonbaar maken kan, zijn hart en zijn lichaam door wat ons getroffen heeft of gewond of aangegrepen dat we al die dingen maar laten zitten of aan laten sudderen tot het gemoed opgekropt is van ellende, narigheid, en afweer.

Bewoond worden door wat we zelf zijn. Zelf. Wat zijn we zelf? Niets. Niets is het zelf, als niets is het zelf, als een open deur is het zelf. Oer-stil is het zelf, een zijn is het zelf, een voortdurend zich vernieuwend zijn. Niet te zeggen wat zijn is. Wel te beleven, maar niet te zeggen. Ik ben. Niet te begrijpen maar wel te vervullen. Ik ben krachtens één die tot mij zegt: Ik ben. Het zijn is niet mijn zin. Het zijn is geen bezit.
Je kunt niet bezitten wat je bent, maar je kunt het onvervreemdbaar zijn. In de openheid, in de onbevangenheid, in de leegte, in de stilte van dat zijn leert een mens zien, schouwen, herkennen als een onbegrijpelijk mysterie. Het mysterie van de mensenzoon. Het mysterie van een alleswegvagende openbaring, het mysterie van God.
Zoals een lamp waarin elektriciteit tot licht wordt. Zoals de kaars die ontstoken wordt en zelf voedsel wordt voor zijn eigen vlam. De hele inhoud van ons hart moet droog en brandbaar worden en tot voedsel worden van wat in ons branden gaat. De levende God is als een voortdurend branden, een voortdurend schoon branden, een reiniging.

Niets onreins kan er zijn in de levende God. Het hart wordt tot een hoog vertrek, zijn vertrek. Als mijn brilleglazen schoon zijn, kan ik pas helder zien. Er zijn mensen die zeggen: wat is het donker, beneveld of befloersd. Maar het komt door hun brilleglazen.
Alles komt neer op wat de mens wil. Waar uw schat is daar is uw hart. Wat en wie is uw schat? Hoe zult u die bewaren en een veilig bestaan verzekeren? Diep in huw hart. Nog dieper maar niet zo dat zijn straling, zijn licht, zijn liefde, zijn kracht, zijn al-vermogen niet naar buiten komen kunnen, zich niet uiten kunnen. Want de levende God krijgt een gelaat in u. Is een bliksemstraal een gelaat? Waarom niet? Waarom zou het licht van zijn gelaat niet zijn als een bliksem, verblinden, indringend, onvergetelijk. Niet alleen onvergetelijk als blijvende herinnering, maar werkelijk als een altijd durende her-innering, een aanwezigheid die als een wonder is in haar werking, een onuitblusbaar licht, een lichtend, een nieuw, een steeds zich vernieuwend zijn, waarvan de kracht zo sterk is dat men, lichamelijk gesproken, er bijna aan sterft.
Kan men sterven aan gelukzaligheid? Of begint men dan pas te leven? Men begint pas te leren leven. Onweerstaanbaar is het aangezicht Gods 'waardoor ik zal kennen gelijk ook ik gekend ben'.

Barend van der Meer

Geen opmerkingen:

Een reactie posten