woensdag 17 december 2014

19. - De Bergrede

Het is heel duidelijk dat de weg die de Bergrede aanwijst het noodzakelijk maakt heerschappij te verkrijgen over ons gemoed en ons denken. In de regel hebben wij geen idee hoe wij onze ziel inhullen en afscheiden met de macht van onze gedachten, zodat ze allerminst vrij en open ligt ter verruiming en verrijking van onze onvergankelijke zielekrachten, die ons eigenlijke lichtlichaam opleveren door de samentrekkende en ordenende kracht van onze geest.
Het is onze geest als lichtsubstantie die aan ons wezen zijn werkelijke en eeuwige waarde verschaft in de eenheidsgestalte die wij krachtens onze oorsprong zijn. Om dit bewust te worden dient de macht van het denken doorbroken te worden en vrijgemaakt van die neigingen die als belemmeringen en oordelen opkomen tov onze medemensen.


'Ge hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet doden; maar zo wie doodt zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder Raka zegt (= leeghoofd) die zal strafbaar zijn door de grote raad!'
hieruit spreekt heel duidelijk dat de koestering van wrok, oordeel of ergernis jegens onze medemensen in beginsel hetzelfde is als moord.

Daardoor is het ook te begrijpen dat de moord-oorlogen niet zullen ophouden, zolang miljoenen mensen in zich op een of andere wijze angst voor vernietiging, heimelijke toorn, achterdocht en allerlei vormen van liefdeloosheid koesteren, want al deze negatieve waarden worden over de gehele wereld tot een opeentasting van onweerstaanbare, vulkanische machten die noodzakelijk tot niets ontziende explosies zullen leiden. In die zin zijn wij allen mede schuldig aan de grote misdrijven, die de mensheid teisteren.


Zelfs het lezen van de Bergrede bevat voetangels en klemmen. Want als b.v. deze beginselen alleen van toepassing zijn op de onrechtmatige toorn en de rechtmatige vrijuit gaat, dan zitten wij onmiddellijk weer in het schuitje van het oordeel en de rechtspraak over elkander. Het gaat er niet om of de toorn rechtmatig of onrechtmatig is. Het betreft hier de kwaliteit van de toorn zelf. In toorn ligt het beginsel van doodslag, zowel voor de toornige als voor degeen waarop hij vertoornd is. Toorn is toorn al heeft men ons willen doen geloven dat er een goddelijke toorn is. 

Mijn voorstellingsvermogen kan het niet bevatten. Het Tibetaans Dodenboek doet ons een hele reeks van toornige godheden kennen, zowel manlijke als vrouwelijke. Maar het leert tevens dat deze verschijningen uit ons eigen gedachten- en verbeeldingsleven voortkomen en dat wij het zelf zijn, die zulke animale driften vorm kunnen verschaffen, toorn met bijbehorende wreedheden.

De essentie van de leer van de Bergrede geeft geen plaats aan drift, toorn en geweld, omdat het alles voortkomt uit een liefdeloos gedoe, een onbeheerst geprikkeld zijn, een schadelijke astraliteit die al het bloed uit ons hoofd kan wegtrekken, waardoor wij geen bewustzijn in ons lichaam meer tot onze beschikking hebben.
Een toornig mens moet oppassen voor een hartinfarct, dat letterlijk betekent dat het hart verstopt raakt met vreemde en giftige bestanddelen. Van medische zijde wordt er geregeld voor gewaarschuwd en het helpt geen zier of wij op toorn en gewelddadigheid een etiketje plakken van goddelijke verontwaardiging.

Als ons in het Evangelie meegedeeld wordt dat Jezus in toorn ontbrandde toen hij een gesel van touwtjes gemaakt had (sic!) en op de kooplieden in de voorhof van de tempel begon in te ranselen om ze als een kudde ondieren te verdrijven en dit motiveerde met de woorden: 'maakt niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel', dan gaat het niet aan hierover een goddelijke verontwaardiging te spreken. 


Ten eerste: spreekt diezelfde Jezus in de Bergrede over de liefde tot de naaste als een godsliefde die onpersoonlijk haar licht schenkt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen en haar zon doet opgaan over bozen en goeden?
Het kan niet waar zijn dat Jezus met twee maten meet, hij die onderrichtte dat men helemaal niet zou oordelen. Immers de godsliefde doordringt alles en er is geen oordeel dat in staat is deze liefde te vernietigen.

Ten tweede: Jezus was helemaal niet een voorstander van tempels als godswoningen en heilige bergen als plaatsen ter aanbidding, maar beveelt aan dat het eigen lichaam behoort te worden tot een tempel van de heilige geest.
Trouwens, er is nog een uitspraak, in verband met de koophandel in de tempel, of liever het voorhof: zichzelf vrienden te hebben gemaakt uit de onrechtvaardige Mammon, opdat wanneer het u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

Het ligt voor de hand dat de mogelijkheid tot twijfel bij het lezen van de bijbel, i.h.b. de Bergrede, niet uitgesloten is, hoewel er een groot gezag van uitgaat waaraan menigeen zich onderwerpt. Maar als diezelfde bijbel leert dat het Koninkrijk dat wij zoeken binnenin onszelf is, dat wij zelf het zout der aarde zijn en het licht der wereld, dan wordt de oorsprong van dat ontzagwekkende verplaatst in de mens en dat wil zeggen dat in onszelf de aanvang is van de werken Gods. En hoewel velen dit een hoogmoedig idee vinden in de zin dat wij alleen maar arme en misdeelde stakkers zijn, wordt door dat zich steeds vernieuwende geloof toch op den duur een geheel nieuwe situatie geschapen, nl dat in de contreien van onze ziel zodanige kwaliteiten zijn dat het bewustzijn hiervan zeer verhelderend en verblijdend die innerlijke natuur registreert.
Wel wordt dit door vele mensen als een onbereikbare toestand gedacht, maar hier is de vraag gerechtvaardigd of men dat werkelijk ook met alle krachten van verstand, gemoed en geest heeft gewild. Ons denken alleen kan hier niet de juiste wegwijzer zijn. Van zijn gezag gaat zonder twijfel macht uit maar dit geldt over een hoeveelheid van begrippen en hun toepassing. Het is ons echter niet om die macht te doen.


Wat ons in staat stelt in ons bewustzijn deel te krijgen aan dit verlichte randgebied in onze ziel is veeleer een stilte te beoefenen die ons aanvankelijk als 'niets' voorkomt en waarin het luide denken niet alleen verstilt, maar ook het driftleven, waardoor ons gemoed gekenmerkt wordt, tot kalmte wordt gebracht. Het is of het lichamelijk leven, met de bijbehorende ziel, aanzienlijk op de proef wordt gesteld. En daar dat niets-gevoel, dat de entree der stilte is, geen enkele belofte inhoudt voor het lichaam en de 'Nephesh' (de animale ziel) duurt het niet zo lang of er heeft een reactie plaats op de stilte die wij beogen, een reactie die onze goede voornemens wil verijdelen. Deze reacties hebben de angst tot grondtoon, want wat is nu 'Niets'? Dit is oorzaak dat het lichaam met zijn overdreven zucht tot zelfbehoud alles in het werk stellen zal om aan dat 'Niets' te ontkomen.


Wat heeft het aan een ogenschijnlijk totale ontkenning? Het is dan ook niet mogelijk om ons langere tijd aan onze lichamelijkheid met bijbehorende krachtige en werkzame structuur van ons zinlijk zinnenleven te onttrekken.
Het heeft volstrekt geen zin hier voorstander van een ascetisme te zijn. Maar naarmate wij ervan doordrongen worden dat het toch eigenlijk onze vrije keuze is deze vorm van wils-training op te nemen en de beproefde weg naar die innerlijke stilte telkens opnieuw trachten te begaan, zullen wij ontdekken dat deze vastberadenheid zich vermag mede te delen aan al het andere in ons, waardoor ook aan ons denkvermogen en de wereld van onze voorstellingen tot op zekere hoogte paal en perk wordt gesteld. Hierdoor ontwikkelt zich een niet geringe strijd wie en wat het nu eigenlijk is dat de teugels over onze persoonlijkheid in handen neemt. Als dit innerlijk wilsvermogen echter geregeld wordt beoefend zonder enig forceren, omdat dit gewoon niet mogelijk is, is de uitkomst niet aan twijfel onderhevig.

De kracht van de geest komt, naarmate zijn vastberadenheid groter wordt, tenslotte de overwinning toe. Dit is alleen mogelijk indien wij aan onze geest een realiteit leren toekennen (tegenwoordigheid van geest) die groter, sterker en lichter is dan iedere andere werkelijkheid. Het is n.l. of zich in de diepe innerlijke stilte een onverstoorbaarheid kenbaar maakt die uit een geheel onpersoonlijke objectieve kracht bestaat. Zij doet zich uit het 'Niets' als een werkelijkheid voor en is volkomen van onze belangensfeer, zowel lichamelijk als persoonlijk, vrij en onafhankelijk.
Wat het ook is dat ons zou kunnen binden aan geld of goed, aan mensen of dieren en welke vegetaties ook, het is deze kracht, deze geestelijke substantie die zichzelf vorm verschaft en waaraan ieder besef van bezit, verdienste of oordeel vreemd is. Niettemin is deze individualiteit ons zozeer eigen, zo ongelooflijk na, dat het niet te zeggen is. Zo na als het licht de vlam.
Deze innerlijke 'objectieve' gestalte is geheel uit zichzelve voortgekomen en neemt de plaats van ons zelf in. Dit geschiedt eenvoudig en is daardoor in zijn vrije objectiviteit geen ander meer. Er is eigenlijk nergens meer een ander. Het is enerzijds een volkomen verlorenheid en anderzijds een tegelijk opgenomen worden in de levenseenheid, maar het ik dat gevonden wordt als het zelf, is niet meer iets aparts.


Er is eigenlijk maar één mens: de oorspronkelijke Adam Kadmon, de eerste mens. Deze was naar de volkomenheid Gods geschapen. God deed over hem een diepe slaap komen en schiep in die toestand uit zijn zijde de vrouw, opdat hij niet meer alleen zou zijn. Daardoor is de vrouw een eeuwig droombeeld van de man geworden, onbereikbaar en weerspiegelend. Hij komt ertoe een liefde te leren kennen die alles geeft, alles offert in haar totaliteit, waardoor hij wederom tot de godheid terugkeert. Welke man droomde niet dat de vrouw die hij liefhad, alles maar dan ook werkelijk alles voor hem betekende en als dit alles zich van hem afwendde om zich aan haar minnaar te schenken, op haar beurt met alles wat zij te geven had, had zich een groot mysterie voltrokken en zich in zijn diepste innerlijk geopenbaard.


De man had alles gegeven terwille van de vrouw die hij liefhad en de vrouw alles terwille van haar minnaar. Daardoor had ieder deel gekregen aan de liefde die alles geeft en dit feit was voor ieder afzonderlijk verlossend. Immers, een mens kan niet meer geven dan zichzelf. En er is maar één  die hem daarom aanneemt. Dat is God. Het is alleen de godsliefde die hen beiden zegent. Deze wet vinden wij ook in de Bergrede. Want zo iemand u op de linkerwang slaat, keer hem ook de rechter toe. Dit is niet uit een misselijk makende zoetsappigheid gezegd. 

De godsliefde laat de mens vrij het kwade te doen. Daardoor en daarom is de godsliefde zo treffend en zo voornaam. Ik had bijna gezegd: aristocratisch, omdat dit woord bevoegdheid betekent. In de praktijk betekent dit het volgende: Indien een ziekte of zonde u treft, geef haar de vrijheid u nog zieker te maken. Ge laat dan de ziekte een kracht kennen die haar niet bestrijdt en op geen enkele wijze een tegenstelling met haar schept. Een kracht die haar opvangt en haar niet onder enige dwang of spanning plaatst. Er is geen spoor van paniek, van dreiging, geen angst voor de dood en geen machteloosheid. Er is slechts een kracht Gods tot al het geschapene, de kracht der godsliefde die geen oordeel kent, geen enkel gezag, maar eenvoudig een uiterst heilzame, liefdevolle en genezende omstandigheid is. 

Zij is aldoordringend en van een licht, waar alle duisternis als een schaduw voor moet wijken. Want ziekten en zonden zijn in het bewustzijn geen ware werkelijkheden, maar slechts weerspiegelingen en onwaarachtigheden.
De vrije liefde Gods lost ze op in het bewustzijn en behoedt het bewustzijn, doordringt het, verruimt het en vervult het met zichzelve, zodat het doordringt tot in het uitgestrekte rijk van de ziel en alle on- en onderbewustheid helder en louter maakt. Het is deze godsliefde die het oog in ons verlicht en schouwend maakt.
In deze ervaring ontdekt de mens wie en wat hij is. Zijn lichaam is van vlees en bloed en behoort de aarde, maar het innerlijk oog als de kaars die zijn lichaam verlicht, stelt hem in staat in onzegbare diepten te schouwen.

Het is hier niet te doen om een geloof waartoe gemakzuchtige en vermoeide mensen hun toevlucht nemen. Maar om een realiteit, die niet te schokken is, de kracht van een onwrikbaar besluit, waarbij wij niet meer omzien maar het oog gericht houden op de enige liefde, die wij voor niets in de hemel en op aarde meer prijs geven. Het animale leven doet steeds weer de strijd ontbranden tussen goed en kwaad, tussen man en vrouw, tussen hemel en aarde.


Hetzelfde leven ontketent oorlogen, die niets ontzien en waar de nationale belangen gelden als de hoogste inzet. Maar de strijd, die de mens moet voeren in zichzelf, om boven het mensendier en zijn angst uit te komen, is gruwzamer. Hij moge gewend zijn alle problemen met zijn verstand op te lossen, deze strijd is geen probleem. Het is eenvoudig een daad der zelfoverwinning, die door de geest wordt beslist en waarvan Paulus zegt: 'Want wie van de mensen weet hetgeen des mensen is dan de geest des mensen die in hem is'.

Het is een noodlottige vergissing, als men deze geest voor zijn verstand houdt. Het verstand wordt, als het zich enige macht verworven heeft, zeer zelfgenoegzaam en het is deze zelfgenoegzaamheid, die de deur tot het innerlijk strijdtoneel zorgvuldig, zo mogelijk pneumatisch afsluit.
Alle oordeel komt uit onze gedachten en voorstellingen voort. En hoe heeft de mens zich niet afgebeuld in denksmook en gemoedsvertwijfeling om toch maar de levende God te vinden waarvan telkens sprake is en waarheen de Bergrede een weg wijst.
Weliswaar verzekert Jezus ons dat de weg steil is en er weinigen zijn die hem vinden, maar als iemand ook maar iets van het bevrijdende licht van de geest heeft herkend, dan zal hij hierdoor zodanig aangegrepen zijn, dat er geen weg terug meer is voor hem, zelfs al is hij geneigd te zeggen: ik wou dat deze geest maar nooit op mijn weg was gekomen. En het maakt een onvergetelijke indruk als hij leest: 'Ik weet van waar Ik gekomen ben en waar Ik heenga, maar gijlieden weet niet van waar Ik kom en waar Ik heenga'.

En deze opstandigheid brengt een mens ertoe om te weten wie hij is. Of het waar is dat hij uit God is. En of hij zich niet van het oordeel van zijn sterfelijk lichaam, het vlees, kan bevrijden en het lichtend innerlijk lichaam kan leren kennen, waarin geen oordeel meer is, omdat zijn zinnelijke zintuigen er zwijgen.
'Wie van de mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen die in hem is'. Inderdaad, niemand en niets dat buiten hem is kan dat weten, in die zin dat hij het ook ervaart. En verder: dat niemand weet wie God is dan de geest Gods die binnen in hem is.
Aldus is het zoeken naar de steile weg een zich geleidelijk onttrekken aan de macht van het dier in de mens, dat geregeerd wordt door zijn aardse afkomst en daardoor wordt getiranniseerd. Daarom is de strijd die wij te voeren hebben voor onszelf, zo niets ontziend.

Het betekent niet dat wij dat mensendier zullen kastijden. Wij zouden het maar onberekenbaar maken en vals uit onderdrukking en angst. De psychologie leert ons dat alle angst het produkt is van onderdrukking en verdringing.
Het betekent dat alle macht die ons onderdrukken, belemmeren, begoochelen en hypnotiseren wil, tot zijn trawanten de bedreiging en de angstaanjaging heeft gekozen, natuurlijkerwijze en verblindend. En dat hierin de grootste vijanden zijn voor de argeloze mens die het steile pad van de Bergrede wil betreden. En omdat een mens geneigd is van deze dingen een probleem te maken, gaat hij erover denken om dit eerst gestelde probleem op te lossen en begrijpt maar niet dat er iets anders nodig is, dat hem daarvan werkelijk kan bevrijden.

Het helpt ook niet of wij van die levensvragen een theologie maken of een andere gie of fie. Het gaat immers niet om de macht van het denken, die ons kan geruststellen met conclusies en drogredenen. Want die accepteert een mensenkind graag als hij gemakzuchtig is geworden door vermoeidheid of uitputting. Dan laat hij zich toedekken met de wollige deken van een denkzekerheid, die hem verder een rustige slaap bezorgt.
Maar wat heeft dat te maken met de honger van zijn ziel, zijn onuitputtelijke dorst naar liefde, zijn mateloze moed als het betreft verenigd te kunnen worden met het licht zijner afkomst, een moed die zich door niets laat weerhouden, noch bedreigen en die geen enkel uiterlijk gezag of vertoon hem verschaffen kan. Als ons verstandsleven, dat alles tot begrip wil verstarren, ons werkelijk kon helpen, dan lag immers voor de hele wereld de verlossende waarheid voor het grijpen.

Wat zou er dan voor de computers een werk aan de winkel zijn. Want de computers zijn de moderne goden. Wij hebben een verlengstuk van ons eigen verstand uitgevonden en deze verlengstukken werpen zich op als heersers over onze zielen. Hoe verduisterd wordt ons leven en hoe worden de mensen bezwaard met ketenen, die het voortgaan bijkans onmogelijk maken. 

In welk een verschrikking gaat de mens geloven als hem het toekomstbeeld voor zijn ogen wordt uitgerekend, een toekomst van verval, ontaarding, verwording en ondergang.

Laten wij tot de Bergrede terugkeren, waarin sprake is van een eeuwig vernieuwende en onsterfelijke kracht. Van een wereld die als een stad is op de berg die straalt in het licht. Leer het licht zien dat tussen de regels door u tegemoet schijnt en dat het verstand het zwijgen oplegt en zijn verwerping, zijn protest, zijn eeuwige kritiek en tegenspraak teniet doet, in ieder geval laat zwijgen.
Want in ons mensen is iets van de grootste nuchterheid, zonder enige vermenging, zonder enig vooroordeel. Waarom heeft men er toch een geloofszaak van gemaakt? Waarom een beroep? Want als men ons een geloof levert, dan hebben wij het recht om eraan te twijfelen. Het gaat er immers niet om of ons iets wordt opgedrongen? Of wij overweldigd worden door een overtuiging van wie ook? Of dat een hel is of een hemel. Of dat wij geïmponeerd zijn of dat op ons minderwaardigheidsgevoel gespeculeerd wordt. Zo in de zin van: wij zullen hem wel klein krijgen.

Er is niets klein te krijgen. Er is iets in de mens, dat niet zijn lichaam is. Het is nooit klein te krijgen, het kan niet gespleten worden, noch beschadigd. Het is zijn geest en zijn geestkracht. Het is zijn wil, en zijn eigen oog. Het oog dat verlicht kan worden en als dat brandt, wordt zijn gehele lichaam verlicht. Dat is geen geloof. Het is een erkenning en een herkenning. Het is een aanleg in ieder mensenkind, zoals een ieder op zijn eigen benen kan staan. Het is helemaal niet vaag, zoetelijk, vervelend of om misselijk van te worden. Het is niet iets dat afkeer verwekt of weerzin. Verwekt het kiemen in de natuur soms walging? Het beginnend leven, een kinderlach? Bloesem-vernieuwing en stromende vreugde?
Laten wij toch eindelijk meester worden over ons eigen verstand en het geen rechten geven waaraan het onmogelijk kan voldoen. Het plukken van de boom der kennis van goed en kwaad is het gevolg van een slaap die over ons kwam.

Het is niet waar dat God ons in slaap maakte en in die toestand overging tot de operatie van twee uit een. Het is niet waar. Dat lot hebben wij ons zelf bereid. Wij zelf en niemand anders. Daarom hebben wij ons hoofd verloren. In slaperigheid verlies je altijd je hoofd. Dus wakker worden zoals zich dit weerspiegelt in de natuur en het ons blij maakt en vrolijk en doet zeggen, zie je dat, de natuur wordt wakker. Geloof niet langer wat u zelf denkt. Laten wij de dienst opzeggen aan al die bedrieglijke voorstellingen en beelden die wij ons maken als evenzovele illusies. Wij zouden ons geen beelden maken.

Welke taal moeten wij kiezen om dat te begrijpen? Hoe kunnen wij wakker worden uit onze angstige dromen en onze dodelijke slaperigheid? Iets dat wij met ons denken opgebouwd hebben , wel, een ander komt en breekt het weer af.
Wij willen geen denkbeeld aanbidden, geen enkel ander. Jezus heeft ons geen denkbeelden gegeven. Hij heeft ons zijn leven gegeven en zijn liefde, die een godsliefde was. 
Het is geen redenering en ook geen logica. De mens heeft een afkomst die hij nooit als vorm zal kunnen begrijpen, omdat die afkomst geen vorm heeft. Hij maakt alles tot beeltenis om er zich meester van te maken. Daarom maakt hij van God een ander en stuurt zijn denken eropuit Hem te vangen. Hoe vaak zou de mens beleefd hebben dat het ene bereikte doel weer door een volgend wordt vernietigd? Wat wil hij toch altijd weer in de wereld oprichten? Banken en nog eens banken. Hotels en torens van Babel? Natuurlijk hebben zij de vrijheid dat alles te doen.

Maar zullen wij niet ophouden ons zelf met al dat 'bereiken willen' te betoveren en eindelijk beleven en gevoelen en ervan doordrongen worden dat er iets innig eenvoudigs is en door en door menselijks, de kroon die voor ieder is weggelegd? En het enige wat de mens vrijmaakt: hebt uwe vijanden lief: zegent hen die u vervloeken; doet wel degenen die u haten; en bidt voor degenen die u geweld doen en die u vervolgen.

Dat is de liefde uit Gods eenheid die onverdeelbaar is. Waarvoor geen ander meer is omdat alle mensen er hun wortels in hebben. In die godseenheid kan de mens zich bewust worden, uit de dromen van geweld, uit de nachten van angst, uit de donkere visioenen der verschrikking. Want het oog tot het onuitblusbare licht is ontwaakt.


Barend van der Meer

Geen opmerkingen:

Een reactie posten