maandag 12 oktober 2009

17. - De mens kan niet sterven


Als wij over de sterfelijke mens spreken - de aardse stervelingen - bedoelen wij vooral zijn lichaam, zoals zich dat aan onze zintuigen mededeelt. Deze zintuigen zijn sterfelijk, juist omdat zij aan een vergankelijk lichaam behoren. Zij registreren het beeld dat zij waarnemen in onze voorstellingswereld en deze wereld vergaat zodra wij de ogen voor altijd sluiten.
Het zijn onze lichamelijke zintuigen die ons voortdurend de betrekkelijkheid in de aardse verschijningswereld doen beseffen. En daarin ligt het leed van de mensen, dat zij steeds wat zij liefhebben of waaraan zij zich hechten, moeten verliezen. Alleen het vermogen der herinnering is hierin nog een zekere tegemoetkoming, omdat zij ons nog niet geheel en al berooft van het beeld dat ons verlaten heeft, hetzij door het afscheid in de dood, hetzij door een heengaan waarbij de mens besluit nooit meer onder onze ogen te willen komen.

'k Had eens een troost: die ik heb liefgehad,
Bewaart de herinnering als een heil'ge schat.

En borende seconden knaagden stuk,
Beider herinn'ring en mijn grootst geluk.
J.A. dèr Mouw, Brahman I

De mate van gehechtheid aan onze voorstellingen bepaalt ook de mate van ons lijden, zodat in ieder heengaan een zeker stervensleed besloten ligt. En daardoor vraagt de mens zich af: wat ben ik dan als ik altijd word ingehuld door een zekere betovering van mijn lichamelijke zintuigen? Ben ik een gevangene die, hoewel ik deel kan nemen aan alles wat er om mij heen gebeurt, tegelijkertijd d.m.v. mijn vijf zintuigen overgeleverd is aan dat alles?
Wordt de mens niet voortdurend 'aangedaan', 'bezocht' door al die tegenstrijdigheden die van de wereld, groot of klein, uitgaan in een onophoudelijk aandringen en wederom terugtrekken van voorstellingen die allerlei reacties in hem teweegbrengen en waarvan zijn geluk en ongeluk, zijn liefde en haat, zijn ziek-zijn en gezondheid mede afhankelijk zijn?
Wat is een mens eigenlijk als hij alleen maar uitgeleverd is aan een lot waarin hij enerzijds zich laat verheffen tot de hoogste gevoelens van wat hij gelukzaligheid noemt en die in de regel maar al te zeer in zijn lichamelijk zinlijke aandoeningen bestaan of dat hij neergestoten wordt in afgronden van ellende en verbrijzeling waarom hij niet heeft gevraagd.
Niettemin is zijn bewustzijn gedwongen daarin te vertoeven, waardoor hij tot redeloosheid, onmacht, vertwijfeling en verwarring vervalt. Als hij plotseling een dodelijk ongeluk krijgt, dat tegenwoordig in ons verkeer aan de orde van de dag is, is hij niet meer, weggevaagd als door een schot getroffen.

Het heeft geen zin om het leed allerwegen in de wereld te ontkennen. Daarom is het toch wel aan te bevelen uit te zien naar iets dat het op kan nemen tegen welke vorm van lijden ook en het kan vernietigen. De oorzaken van het leed hebben wij dan niet in de wereld om ons heen te zoeken maar in onszelf, in onze eigen kwetsbaarheid. Als wij ons stoten aan een steen heeft het geen zin - gedachtig de ezel - die steen te vernietigen. Op die wijze zou een mens tot een roes van stenen vernietigen kunnen vervallen, want overal zijn stenen des aanstoots.
Wanneer de dingen om ons vergankelijk zijn heeft het geen zin, mochten wij ons daaraan hechten, die dingen uit onze omgeving te verwijderen of er zelf bij weg te lopen.Zelfs al zijn wij ervan doordrongen hoe illusoir 'de wereld' eigenlijk is. D.w.z. niet de wereld op zich, maar zoals zij zich van ons meester maken kan en zich aan onze zintuigen vermag op te dringen. Tenslotte is een eendagsvlieg of een zeepbel ook een werkelijkheid die zich aan ons bewustzijn kan mededelen. Niet de dingen, welke ook, hebben schuld, maar ons eigen bewustzijn is het waarover wij niet genoeg zeggingskracht hebben. Tenslotte zal niemand zich aan een zeepbel hechten, zelfs kinderen lachen erover als zoiets schoons spoedig uiteenspat, en wij vergelijken onze broze illusies ermee totdat wij - als kinderen - er om moeten lachen dat zij als een fata morgana plotseling op kunnen lossen.

Wanneer de dingen om ons heen vergankelijk zijn, heeft het geen zin deze uit onze omgeving te verwijderen of een leven te leiden zoals men wel vroeger in kloosters deed of in kluizenaarshutten om toch maar de boze wereld te ontvluchten. Het ligt toch voor de hand, dat de enige mogelijkheid, om aan het teleurstellende wereldse leven te ontkomen, is dit in onszelf te overwinnen.
Het 'Ik heb de wereld overwonnen' zal Jezus toch zeker niet gezegd hebben met het oog op zijn onweerstaanbaar goddelijk liefdevermogen alleen, maar het de mensen voorgehouden hebben dat dit voor een ieder mogelijk is, die van goeden wille is. Het wijst toch op een toestand van bewustzijn waarin de wereld, of het nu een steen des aanstoots is, een eendagsvlieg of een zeepbel, niet meer van invloed is op een levenskern in ons die het uitgangspunt zal blijken van een onverstoorbare positieve levensfunctie, die uit eigen aard meer is dan alles wat haar zou willen vernietigen.
Menigeen zal dit, wijzend op eigen levenservaring, betwijfelen en tot de uitkomst komen, dat zijn leven maar een ongelukkig, vaak glansloos bestaan is waarin geen sprake is van overwinningen van werelden welke dan ook en een mens zich de dupe voelt, een buit van machten waartegen hij meent niet opgewassen te kunnen zijn. Trouwens, die mensen zijn geneigd de schuld te geven aan de 'dingen' buiten zich en projecteren hun eigen onmacht op hun zgn minderwaardigheidsgevoel of een volstrekt wantrouwen in zichzelve. Zij weten gewoon niet wat zij doen. Is het werkelijk zo moeilijk te geloven, en te ondervinden in de dagelijkse verhoudingen, dat er in een ieder mens het beginsel is van onvernietigbaar licht en kracht, waarmee het mogelijk is zijn bewustzijn te vervullen en alle verdere spoken, die hij in zich heeft toegelaten, te verjagen?

Waar wij zeker van kunnen zijn is het ogenblik waarin wij leven en dit ogenblik bevat een deur ter ontkoming aan alle ellende, alle vertwijfeling, alle ziekte en nood, alle lijden. Niet als een belofte in de toekomst, maar nu, altijd nu en dat hebt u steeds bij u. Als de armoede er zich meester van maakt, hebben wij de armen steeds bij ons, als de ziekte ons overheerst, is het een voortdurend ziek zijn. Het hangt alles af van waarmede wij zelf ons bewustzijn vervullen, waardoor wij ons laten innemen, bezetten, hypnotiseren, overweldigen en verbrijzelen. Een ding is er, dat niet te verbrijzelen is. Dat wat wij zelf zijn, en dat voor velen misschien eerst duidelijk wordt, voelbaar, tastbaar en beleefbaar, als zij door hel en verdoemenis zijn heengegaan.
Maar anderen zullen er toch zijn, die het bij intuïtie aanvoelen en het innerlijk weten in hun geloof, welke naam zij daar dan ook aan geven. Want het aantal mensen is beperkt, dat de moed heeft van het goddelijk beginsel in zichzelf te gewagen en te weten dat het het licht der wereld is, de zon, die leven en verwarming schenkt, de liefde die niet meer zich bezorgd kan maken, maar vervuld is van weergaloos vertrouwen en kracht, het zout dat voor alle bederf ons behoedt en dat ons vrijwaart voor begoochelingen en illusies. Dit is niet zomaar aan te nemen, maar komt voort uit ervaringen die ieder die wil, deelachtig worden kan, waarbij hij zich dan niet beklagen moet als deze onaantastbare waarde op de proef gesteld wordt. Want er zijn nu eenmaal in de wereld machten, die deze zaken volstrekt ontkennen. Die de grootste verachting hebben voor een mens en met hem omspringen als een armzalige pias.
Daarom, als gij u tot de uitverkorenen wilt zien gekozen, begin u dan zelf op te richten en laat u niet verslaan al hebt gij duizend nederlagen geleden. Hier is het zaak om alle angst overboord te zetten en de hand aan de ploeg te slaan, het ogenblik aan te grijpen, er naar uit te leren zien, er rekening mee te leren houden en te beseffen, dat het eigenlijke leven een bron van eindeloze kracht is, onvermengd in zijn reinheid en zuiverheid, heerlijk in zijn overvloed van liefde en onwrikbaar in zijn vermogen tot een vrede die niet verstoord kan worden, een vrede voor ieder mensenkind.

Over het algemeen geloven de mensen dit niet. Ze vinden het grote onzin en niet voor realisering vatbaar. Want in deze tijd moet je alleen maar nuttige werken verrichten voor je medemensen. Alles wat je doet moet je doen voor anderen. Maar als wij het nu eens omdraaien en onszelf afvragen of het nodig is dat anderen zoveel voor ons doen. Als wij altijd maar tegenover elkander in de weer zijn om wat voor elkander te zijn i.h.b. voor elkaar te doen. Dat veroorzaakt toch een grote rusteloosheid en een eigenaardig schuldgevoel als je tekort schiet. Tenslotte kan een mens niet verder springen dan zijn polsstok lang is. En dan moet je oo echt nog van springen houden. De zon beschijnt onze aarde iedere dag en wat zou de aarde zijn zonder zon. De zaden in de bodem kunnen dan geen licht ontvangen en er niet door bevrucht worden. Er zou eigenlijk zonder zon geen vegetatie zijn; de aarde zou onleefbaar zijn. Wij zeggen: dat is het nut van de zon. De mysticus Johannes Scheffler, die zich Angelus Silesius noemt wekt in de lezer een bijna onlesbare dorst naar de belevenis van de zin van alle bestaan, een zin, die zich voor hem ontsluierd heeft in niet meer of minder dan een goddelijke zijns-toestand, waardoor de chaos der wereld in de mens tot een nieuwe en stralende orde wordt herleid. Deze zijns-toestand bezingt hij in tal van diepzinnige en toch zeer eenvoudige dichtregels:

Mens, de figuur der wereld vergaat al met de tijd,
wat zijt gij dan gesteld op hare heerlijkheid.

De liefde is als de dood.
Zij doodt al mijne zinnen.
Zij breekt mij gans het hart,
en leidt de geest naar binnen.

Sterft vóór gij sterft,
opdat gij niet hoeft sterven wanneer gij sterven zult.
Anders moet gij slechts verderven.

Je kunt er in deze tijd niet mee aankomen, ofschoon er een grote behoefte bestaat aan werkelijke rust en innerlijke zekerheid. Van deze dingen vraag je niet of het nuttig is voor de mens. Het is oneindig veel meer dan nut. Het is het leven zelf dat niets anders in zich behoeft, omdat alle onvrede en onbevredigdheid er een einde neemt, alle leed en alle lijden en ziekte in welke vorm ook. In dit land der eenheid, dat binnen in de mensen is en dat een ieder in zich vinden kan, is geen afgescheidenheid meer, niet in denken, niet in angsten, niet in vooroordeel of egocentriciteit.

Het licht dat er schijnt is er voor alle mensen. Maar de mensen zijn onderricht in theologische problemen en zeer kortzichtige oplossingen voor hun leven, die helemaal geen oplossing waren. Ons werd geleerd, dat God de mens geschapen had zoals hij reilde en zeilde. In al zijn waan en kortzichtigheid, bevangenheid, onwetendheid en slaap. Op die wijze had God het mensdom gemaakt en de wereld geschapen en het is heel begrijpelijk en zeer redelijk dat de mensen zo een God niet langer willen, die de mensheid teistert en vervolgt met oorlogen en aardbevingen en de vreselijkste ziekten, omdat Hij hen tevens daarmede straffen wil.
Zo'n God bestaat inderdaad nergens dan in de verbeelding, de angstige kindervoorstellingen der mensen, waarmede ze elkander van 'nut' trachten te zijn en niet laten kunnen elkander daarmee op te voeden.

Het is een buitengewone daad geweest om deze God zijn sterfelijkheid aan te zeggen en daardoor eerder te begrijpen dat wat de mensen zoeken in hun zelf aanwezig is en nergens anders. Zonder twijfel, als ze het gevonden hebben zullen ze het met alle middelen die hun ter beschikking staan bekend trachten te maken. Maar één ding is zeker. Waar het zonder enige twijfel mogelijk is dit innerlijke goddelijke leven deelachtig te zijn, d.w.z. dat het zijn tegenwoordigheid aankondigt in de ziel die het enige gebied is van gevoelservaringen en belevenissen die van blijvende aard zijn, het lichaam bij voortduring deel heeft aan de verstrooiingen en afleidingen, aan de hypnotische machten en slaapverwekkende droomtoestanden, die de wereld als omgeving hem steeds weer op willen dringen. Wij mensen moeten in werkelijkheid ondervinden, wat die slaap-verwekkende en begoochelende invloeden zijn, die niet dulden dat wij voortdurend waakzaam zouden blijven. Beginnen bij het begin, d.i. het in den beginne, dat in ieder mens aanwezig is en dat hem kenvermogen en bewustzijn verschaft en onderscheiding. Er is toch in ieder mens iets waardoor hij leert onderscheiden naar wat hem bedreigt en wil overweldigen. Dat is niet alleen in hem maar ook uit de buitenwereld om hem heen. Zijn grootste vijand is hierin de angst, want als er iets is wat ons bewustzijn kan verduisteren en als een ware invasie ons met allerlei schrikbeelden kan bezettten, is het wel de angst in legio vormen. Vanuit het beginsel, het in den beginne, het woord Gods dat God is, het licht der wereld dat een ieder mens begeleidt komende in de wereld, heeft hij het vermogen van die waakzaamheid en die onderscheiding. Daarom behoort hij trouw te zijn aan zichzelf, d.w.z. het vertrouwen in zichzelf zal hem geen ogenblik verlaten, maar ook geen ogenblik. Hij moet niets in zijn bewustzijn toelaten dat niet werkelijk de eenheid als een verlossend zijn is, het enige dat God hem ooit geschonken heeft.

Natuurlijk is er veel mysterieus dat hij niet begrijpt. Hij weet bv. nog niet, dat het aardse lichaam het lichaam van een dier is en door dat eigen beginsel zelf geschapen is. Zoals het beginsel slak zich een slakkehuis bouwt om zich veilig te stellen voor alles wat tuk is op weekdieren. Het beginsel slak bouwt zich de schoonste en sterkste behuizingen (als wij daartoe ook de schaal- en schelpdieren rekenen). Natuurlijk komen die schone behuizingen voort uit het ene alomvattende leven. Er zijn geen twee levens zoals de mensen over het algemeen denken. Het mijne en het uwe, als ze onder het uwe het goddelijke leven verstaan. Er is één leven dat alleen maar door de mens in zijn weerspiegeling verdeeld wordt in eindeloze afgescheidenheden, waardoor hij vergeet dat al deze afgescheidenheden voorstellingen zijn van zijn eigen verbeelding, waarbij de idee dat dat alles zijn nut heeft hem ook wel parten zal spelen.

Wij gaan toch niet vragen of het nuttig is voor de vis om in zijn element, het water, te vertoeven? Dat is toch onzin. Het getuigt van dezelfde onzin te vragen of het nuttig is voor de mens in het besef van de levenseenheid te leven, om de levende God te leren kennen zoals Bô Yin Râ dat verkondigt, een verkondiging, die het oorspronkelijke woord van Jezus wederom in een geheel nieuw licht plaatst.

Het is toch niet wat wij ervan maken, maar of wij getuigenis ervan kunnen afleggen dat het land dat wij zoeken er reeds lang is, van voor de grondlegging der wereld d.w.z. of wij willens en wetens zeer bewust en innerlijk verlicht en onmetelijk verrijkt door dit onbeschrijflijk schone en goddelijke land kunnen dwalen met onze ogen wijd geopend, waar al onze honger gestild wordt en een zeer regelrecht antwoord gegeven wordt op al onze vragen, als wij ze nog zouden hebben.

Het geluk van die wereld zou menigeen niet onvoorbereid kunnen verdragen en dat zal dan ook wel de reden zijn dat wij niet direct in het volle licht van dat geestelijk rijk kunnen leven, evenals hier op aarde de zon in haar lichtschijn zozeer wordt getemperd tot onze ogen zich eraan kunnen wennen. Er is tenslotte geen mens die zou kunnen beweren dat hij het volle licht van de innerlijke zon der Godheid in zijn ziel zou kunnen verdragen; het is al een groot welzijn en een grote heerlijkheid er bewust deel aan te krijgen. Het gaat eigenlijk niet aan om hier in superlatieven te gaan spreken, omdat een mens tot diepe deemoed gebracht wordt als hij er als doorstromende genezing en heilskracht van doorademd wordt.

Dit rijk nu heeft in ons lichaam een 'randgebied'. Het wordt voortdurend belaagd door de machten der vergankelijkheid, waarvan de geweldenaren op de wereld getuigen en waarmede de mensenkinderen voortdurend worden bedreigd. Maar u kent het woord: vreest niet gij kuddeke. Met hoe weinigen ge ook zijt: houdt vol, houdt vol en beangstigt u niet om uzelf, wat ge hier verwerven zult en waar ge al of niet deel aan zult hebben.

Ontgint het leven van uw ziel en ondervindt hoezeer uw bewustzijn zich daarin kan uitstrekken zo ver en zo groot dat ge door en door ervaart, hoe in al uw bezorgdheid wordt voorzien met een overvloed die onbegrijpelijk is. Ja, dat uw eigen bezorgdheid over uw medemensen en allen die u lief zijn op wonderlijke manier opgeheven wordt en aangevuld met een groot en sterk vertrouwen, dat de kracht heeft alles te regelen, in overeenstemming met de werkzame noodwendigheid, die als een Godswet in ons allen werkzaam is. Doe al uw bezorgdheid weg en al uw angst ook voor de dood, die slechts een schil is, een schaduw waarvan wij ons allen leren ontdoen en die dan geen macht meer over ons heeft. Het is wel te begrijpen dat het lichaam zijn wensen en zijn begeren met zich draagt en dat het niet de weg is het van deze wensen en verlangens af te snijden. Maar wij zouden tegelijkertijd weten hoe het mogelijk is dat de kracht van ons inzicht en het liefdevolle begrip uit de levenseenheid ook het lichaam verzoent met alles wat het heeft te derven, omdat het tevens deel krijgt aan de inwonende 'God', de shechinah, die ook voor het lichaam een grote glans en vreugde oplevert, op een wijze die zijn weerga niet heeft.
Want als een mens gelukkig is, om het maar huiselijk te zeggen, vergeet hij meer te wensen en meer te willen, omdat dit geheel in strijd zou zijn met zijn geluk. Immers dit geluk, ik zei het reeds, is van een kwaliteit die ons zeer stil en zeer dankbaar maakt, al is het onbegrijpelijk dat er een vermogen in geborgen is dat de opstandigheid van de menselijke gevoelens, de haat van zijn machteloosheid en de verachting van het heersende bederf teniet doet. D.w.z. met deze achtergrond in uw leven vermindert u de vernietigende opstandigheid, de machteloze haat en de weergaloze verachting. Het zijn tenslotte geen instellingen die werkelijk de wereld helpen kunnen. Het recept is zo eenvoudig: Laat ieder mens zijn eigen straatje schoonhouden en alle straatjes worden ineens juist daardoor tot een grote schone stad. Help uw naaste zo helpt ge u zelf, help u zelf zo helpt u God.

Vele mensen kunnen in zich geen ruimte scheppen. Naarmate zij de kunst verstaan meer enmeer hun gedachten te gebieden en in overeenstemming daarmede zeggenschap over hun gevoelens en aandoeningen te krijgen, welke dat dan ook zijn, zullen zij naarmate ze hierin vorderingen maken verschillende 'kringen' van ruimte in zich beleven kunnen. Daardoor komt het woord bewustzijnsverruiming tot zijn recht. Het is vooral de druk van onze gedachten waaronder wij gebukt kunnen gaan en naarmate wij hiervan verlost worden, wat gepaard gaat met heerschappij over onze eigen voorstellingen, ontstaat door de ontspanning en verruiming een innerlijk gevoel van geluk en kracht. Ook krijgt het woord 'vooringenomen' hier zijn werkelijke betekenis. Want voor-ingenomenheid en vooroordeel scheppen die eigenaardige toestand van afgescheidenheid in ons bewustzijn, waardoor dit belemmerd wordt aan genoemde ruimte deel te krijgen, met het gevolg van een bevangenheid die tot frustraties en geremdheden leiden kan. De innerlijke vrijheid die wij op het oog hebben, geldt voor de innerlijke kracht van het leven waarvan de bron in onszelf aanwezig is. Ja, wij kunnen tot de ervaring komen dat wij die levensbron zelf zijn. Het is alsof dat zelf een openheid is geworden, waardoor het al-ene leven een werkzame gestalte krijgt.

Het is een onzegbare belevenis, omdat deze ons een innerlijke stilte en vreugde verschaft, die de ware oorsprong van onze menselijkheid blijkt te zijn. Hierin ligt het geheim van de wedergeboorte, de opstanding en het leven, waardoor wij de onophoudelijke verbinding gevoelen met onze oorsprong, terwijl wij tegelijkertijd doordrongen worden van de gewaarwording dat dit er altijd - in alle eeuwigheid al - is geweest. Hierin worden wij onze onvernietigbaarheid gewaar en een levensbesef waarin wij alle mensen wel zouden willen opnemen en hun toeroepen: 'weet toch wat je eigenlijk bent naar je waarlijke afkomst en oorsprong'. Een uit God voortstromend leven dat, zodra dit zich aan je bewustzijn aankondigt, je ervan doordringt een niet te onderbreken, uiterst subtiele, voortdurend ritmisch stromende, gestalte te bezitten, waarin je zelfbewustzijn tegelijkertijd geworteld is en die je dus zelf bent.

Het is het ware Ik dat de kleur geeft aan onze persoonlijkheid, die in dit proces van bewustwording zich al meer en meer gaat richten volgens deze oorspronkelijkheid en op die wijze een voortdurende realisering wordt van de kracht en de licht-kwaliteit van het Zelf.
Dit uiterst werkzame beginsel, dat het onverbrekelijke verbond met de Godheid vormt, maakt de mens tot wat hij is: een voortdurend zich meer en meer bewuster wordend leven uit zijn Goddelijke oorsprong, waardoor hij tenslotte de overbrugging wordt van de afgrond die hij eens zelf veroorzaakte en waaruit de spokerijen van zijn lijden, de begoochelingen van zijn angsten, de verscheurdheden en verbrijzelingen van zijn ellenden als evenzovele begoochelende en hypnotiserende machten worden teniet gedaan. Hierin ligt het scheppingsproces van de nieuwe mens besloten dat in zijn verdere ontwikkeling geen einde heeft, een weg tot in het eeuwige leven, waarin de dood een voorbijgaande schaduw is. Dit is de heilsweg van ieder mensenkind.

In de regel geloven de mensen niet aan deze weg tot innerlijke bevrijding.
Het is voor velen een dwaas woord en een zwevend en onvast beginnen. Maar als wij op weg zijn om een ware werkelijkheid in ons bewustzijn als een positief krachtveld te leren kennen, dan moeten wij toch - zij het op een nieuwe wijze - volstrekt vertrouwen hebben in onszelf als een onverstoorbare kern, die tegelijk een 'knower' is, een kenvermogen, waardoor wij tot de objectieve onderscheiding komen van alles wat er in ons gebeurt en nog kan gebeuren.
Indien wij over dat kenvermogen, als een oog, de beschikking hebben, zou het ons in staat stellen de wereld heel anders te bezien. Het is heel moeilijk te begrijpen wat wij zijn. Maar het is wel te beleven en dit nu gaat ons begrip vele malen te boven.

De belevenis ervan is tegelijkertijd een kennen en een weten en het geschiedt door een uiterst subtiel zielsorganisme, dat in het Tibetaanse Dodenboek het waarheidslichaam wordt genoemd en waaraan men zelf een concrete gestalte trachtte te geven.

Dat deze gestalte altijd een symbool is, is te begrijpen, want het is niet mogelijk deze onaantastbare wezenheid anders te realiseren dan in haar eeuwigheidsfunctie, zoals deze zich in onze aardse vergankelijke vorm vermag te manifesteren. En evenals het licht door het prisma in tal van regenboogkleuren gebroken wordt, evenzozeer breekt onze persoonlijkheid het ene in een veelheid van uitingen, waardoor wij tevens een idee krijgen hoe er één leven is dat zich uit in de chaos van vormen.

Indien wij de goddelijke ordening in onze eigen veelheid tot eenheid ervaren, leren wij ook het geheim van wereld en schepping kennen. Immers, wereld is eenheid in veelheid en mens is veelheid in eenheid. Daaruit komt de schone erkenning voort: mens is wereld.

Kan iemand zijn ware natuur tonen, zoals die ontwaken kan in zijn sterfelijk lichaam? Zijn onsterfelijke eeuwige wezen? Nee toch. Onze tijdelijke zintuigen kunnen het niet waarnemen. Zijn verstand kan alleen maar de tijdelijke dingen meten. Zijn ogen en oren nemen slechts de voorbijgaande indrukken op.
Het zou alleen de geest kunnen zijn, die ieder mens naar zijn oorsprong is, maar deze laat men niet aan de orde komen, omdat hij overheerst wordt door de verduistering der lichamelijke zintuiglijkheid.

Het gaat hier over een substantie, die wel een ieder bezit, maar waarin de mens moeilijk kan geloven. Jezus zelf was er het voorbeeld van dat men hem niet herkende en dat dan ook zoveel verwarring schiep in de hoofden van de mensen en dat nog doet. Zou er een tijd geweest zijn waarin men zo zeer een innige behoefte had hem werkelijk te zien zoals hij was, maar zich tegelijkertijd steeds weer laat verleiden zijn historische verschijning daarmee in overeenstemming te brengen?

Waarom wil men toch de uiterlijke verschijning zien als een realisering van geestelijk leven? De uiterlijke verschijning is en blijft het animale lichaam.
Men let op de gedragingen van het vlees, maar gelooft niet in de geest. Men wil door de lichamelijke prestaties geïmponeerd wezen en weet niet dat daardoor tegelijkertijd in hemzelf het geestelijk element alleen gelaten wordt en niet de minste belangstelling krijgt, al was het maar van de drager zelf.

De mensen klagen over de vereenzaming van het leven, omdat zij het zelf zijn, die de Goddelijke afgezant in zich alleen laten en niet in hun afgescheidenheid betrekken, waardoor alle eenzaamheid wordt opgeheven.

Is de mens bang als hij zich laat richten door de kracht Gods in hem? Is het moeilijk te begrijpen te willen leven in het verlengde van de liefde Gods, die alles is voor allen en die in staat is hem als een voortdurend reinigend vuur te doorstromen, te genezen en te verlossen van iedere vorm van ellende en tekorten? Weet hij niet dat hij zelf een reinigend vuur is dat zijn oorsprong heeft in het al-vuur, een zonnekern uit al-zon?

Komt het omdat hij opziet tegen het omkeren van zijn wil die nog zo gebonden is aan de wereldse belangen? Is het moeilijk te begrijpen dat alle leven één is, dat God é''en is, dat de levenseenheid de grondtoon is van alles wat wij als verdeeldheid en oneindige verscheidenheid waarnemen?

Dat er in die eenheid geen tegenstelling is, geen zonde, geen vertwijfeling, geen tegenkracht? waarom altijd weer willen plukken van de boom der tweeheid, terwijl er in werkelijkheid geen tweeheid is? Dit is de oorzaak van alle illusoire wensen en verlangens.

Heerschappij te krijgen over onze eigen voorstellingen en denkvormen betekent dat er geen tweeheid is. Wij komen door die heerschappij juist tot die ontdekking, want zij komt voort uit de eenheidskracht van de geest.

Er is geen andere kracht die ons in staat stelt alles af te wijzen wat het bewustzijn in de vorm van ziekte, angst, afgescheidenheden, hoe dan ook en welke ook, wil bezetten of bezet wil houden.

Het is de kracht der eenheid die dit vermag en deze ondoorgrondelijke eenheid is dezelfde als God. Dit eenheidsbesef vraagt niet naar erkenning, noch om door anderen voor waar gehouden te worden. Het ligt voor de hand dat zij onverstoorbaar is, want zij kent geen afhankelijkheid van iets anders. Er is niet iets anders. Alles vindt een plaats in haar, alles heeft een plaats in haar, maar de afzonderlijkheden zijn zich dat niet bewust. Het 'gij zijt altijd bij mij' is voor de afgescheiden mens totaal onbegrijpelijk, evenals het 'al het mijne is het uwe en al het uwe is het mijne'. Dat is alleen maar mogelijk in de staat van eenheid, omdat in het bewustzijn iedere begrensdheid wegvalt. Er is niet de minste behoefte om zich van een ander bezit meester te maken, want er is geen ander bezit. Ook niet om zich van een bepaalde macht over wat dan ook en wie ook te verzekeren, want in de eenheid is geen bepaalde macht.

Ook is het geen collectiviteit, omdat dit een woord is dat zich in de eenheid geheel overbodig maakt.
Er heerst geen enkele vorm van slavernij, noch van afgunst. Al deze dingen zijn in de kracht en de heerlijkheid van het licht der eenheid opgeheven.

Ziekte en lijden kunnen er dus niet bestaan, maar dit alles is het gevolg van de geestkracht die een mens op kan brengen, waarmede hij zelf de leiding van zijn gedachten in de hand heeft en de kracht gevonden heeft zijn voorstellingen ondergeschikt te maken aan zijn wil, die van God is. De vrede van die toestand is niet te vergelijken met iedere andere tijdelijke vrede. Het is eenvoudig een onverstoorbare vrede, omdat dat alleen maar vrede is.

Deze toestand van liefde is een alomvattende, waarin niets en niemand uitgesloten worden kan. Het kan eenvoudig niet, omdat er geen oordeel heerst en geen andere. Ieder mens is er in opgenomen en hij ziet het niet, hij hoort het niet, hij herinnert het zich niet en weet het niet. Het is het element waarin hij leeft als een vis in het water. Het is zijn volstrekt tehuis, hij hoort er en er is geen ander werkelijk tehuis.
Maar één ding is nodig: de kracht Gods erkennen, ontdekken en in het bewustzijn binnenlaten, opdat het wordt vervuld van 'alles voor allen'. Als iemand in deze kracht zelfs niet geloven kan, dan zal hij zichzelf daardoor buiten sluiten. En hij kan er alleen maar in geloven als hij dit werkelijk wil.

Deze opgave vereenvoudigt onze gehele levensinstelling. Ik weet heel goed hoe moeilijk ze is en onderschat haar niet.
Een ieder mens moet zijn eigen bewustzijn leren bevrijden van de tirannen van angst, dood en ziekte. De kracht dezer bevrijding ligt in zijn eigen innerlijk standvastig willen, een meesterschap over onszelf verwerven.

Hier heeft niets te betekenen wat anderen van ons denken, wat dat dan ook is. Hij, die de kunst verstaat zijn eigen erf schoon te houden, zal al spoedig bemerken hoe onaantastbaar hij wordt voor het oordeel van zijn medemensen, die eigenlijk niet weten wat ze doen door hem steeds onder een oordeel te houden. In de eenheid is geen oordeel en er is niets en volstrekt niets dat de mens kan deren. Al zou hij op de vreselijkste wijze belaagd worden, op de verachtelijkste manier behandeld, zoals dat met Jezus geschiedde, doordat men hem kruisigde (want de kruisiging was de verachtelijkste straf). In het Goddelijke besef van het ene onvervalste en zuivere Goddelijke leven kan een mens naar zijn ware en onsterfelijke werkelijkheid niets geschieden. Alle tweeheid en verdeeldheid zijn waan en tegenstrijdigheid. Doorzie die waan en ontdek hoe boven alles heerlijk het is in eenheid te leven. Daarin is de vrijheid die niemand ons ontroven kan. Dit bewustzijn van onsterfelijke substantie kan niet vernietigd worden.

Het allerfijnste organisme, dat er de drager van is, ligt buiten het bereik van hen die het lichaam willen doden of op een of andere manier krenken. De dood is de waan van een ogenblik in de tijd en geldt voor alles wat niet met eeuwigheid is toebedeeld. Het licht van ons ware wezen kan niet gedoofd worden. De mens kan niet sterven.

Het is te begrijpen dat hier geen organisatie nodig is en niet de drang gekend wordt om banden en verantwoordelijkheden tegenover elkander aan te gaan. Deze eenheid voltrekt zich in de mens zelf en alleen daardoor op de wereld, maar op geen andere wijze. Het is totaal overbodig haar te willen ordenen, want eenheid is haar eigen orde. Hier heersen geen voorschriften meer en is er geen afzonderlijke autoriteit. De eenheid zelf is autoriteit, zoals ieder mens die zichzelf als gegrondvest in die eenheid, ontdekt.

Er is niets te verdedigen. Hoe zal men wat is verdedigen? Er heerst dus geen enkele angst. Deze doet onmiddelijk haar intrede als de mens, wederom door een lichamelijk affect gedreve, deze toestand zou verlaten.

Hij is geheel vrij om zijn vrijheid wederom te willen verliezen. Er heerst geen verbod dat hij dit niet zou mogen, maar het is te begrijpen dat dit toch eigenlijk zinloos is, omdat niets meer waardevol, niets waarachtiger is dan in dit nieuwe rijk te leven en daar zijn weg voort te zetten als een leven dat geen einde heeft en waarbij het deelhebben aan de Goddelijke kwaliteit zijn blijvende begeleiding is. Zolang hij immers hier op aarde leeft temidden der vergankelijkheden, die zich altijd weer aan zijn bewustzijn onder steeds wisselende vormen als evenzovele begoochelingen op willen dringen, zolang hij zich in zijn liefde tot het ene en zijn besef ervan versterkt gevoelen, zodat hij van zijn opwaartse gang verzekerd kan zijn. Hij is er zich niet van bewust hoevele treden zich nog boven hem uitstrekken en welke vergezichten en lichtbelevenissen hem te wachten staan.

Zijn lichamelijke toestand is voor hem een mogelijkheid deze wil tot eenheid in de meest onverwachte situaties te onderhouden en te versterken. Daardoor zal zijn innerlijke geestelijke gestalte in kracht toenemen en hem in staat stellen na de dood van het lichaam meer en meer 'vleugelslag' deelachtig te zijn.

Wij hebben begrip van licht door de tegenstelling duisternis. Maar naarmate wij meer en meer deel krijgen aan de verlichte eenheidstoestand zal de tegenstelling dienovereenkomstig geheel en al verdwijnen. Het licht binnengaan zal dan betekenen al meer en meer licht verdragen kunnen en dit gaat gepaard met een toename van geestkracht, die een heilzaam en stralend vermogen heeft, zonder daarbij een speciale bedoeling te kennen.

Het is eenvoudig het leven dat het licht der mensen is. Alleen als wij zelf dit leven als een verlichtend zijn bespeuren, herkennen wij het en zullen wij er de verrukking in dankbaarheid van ondervinden. Er is geen mogelijkheid dat het op een andere wijze kenbaar wordt, al zouden wij dronken worden van de nectar en in extase geraken door de ambrozijn. Gesteld dat dronkenschap en extase kenmerken waren van het ware licht. Hoe ontgoochelend het ook moge klinken: het geestelijk leven maakt zeer waakzaam, geduldig en zeer nuchter. Door deze nuchterheid ontstaat dikwijls een humor die alle cynisme ontmaskert en alle bevangenheid tot juiste proporties terugbrengt.

Het is natuurlijk niet uitgesloten uit deze geesteshouding ontmoetingen met onze medemensen te ervaren, die als een zekere herkenning werken en bevrijdend zijn.

Uit deze ontmoetingen zal de neiging ontstaan zich in elkanders bevindingen mede te delen, waaruit een werkzame verbondenheid het gevolg zal zijn. Met deze verbondenheid bedoel ik niet een wederzijdse afhankelijkheid, maar integendeel een wederzijdse eerbied voor elkanders vrijheid. Want tenslotte zal het waar blijken dat wij mensen toch tot een saamhorigheid behoren, waarvan wij als individualisten of omgrensde persoonlijkheden ons wel afgescheiden wanen, wat meer en meer opgeheven wordt door de ontwikkeling van het eigen bewustzijn naar meer ruimte en vanzelfsprekend naar meer licht.

In deze mogelijke omgang is geen enkele dwangmatigheid. Daarbij is te denken aan de gans die op een berg zoveel kostelijk eten vond dat hij met luid gegaggel de aandacht van zijn soortgenoten wilde trekken, alvorens er zelf van te eten. (Dit zou volgens de I Tjing een eigenschap van ganzen zijn).

Zonder twijfel is er een conservatisme dat alles wat wij ontvangen voor zichzelf wil behouden, maar dit is eenvoudig niet mogelijk.

De mens, die een emanatie van het licht der wereld in zich heeft, is vergeleken met een brandende kaars die men op een kandelaar zet en daarmede eenvoudig de kamer vervult.

Het schijnt voor ieder die het vertrek binnentreedt. Schoner en rustiger beeld is haast niet mogelijk. Waarom heeft men van een lichtverbondenheid zo'n ingewikkelde theologie gemaakt? Een zuiverder religie is er niet. Het licht is voor alle mensen die binnenkomen.

Ligt het niet voor de hand dat dit het uitgangspunt is voor een universele lichtreligie, gezien het feit dat ieder lichtje afkomstig is van het ene licht?

Terwijl hier sprake is van een zelfkracht die uit zichzelf mededeelt, terwijl ieder zelf een manifestatie is van het ene licht waarop alle mensen betrokken zijn.

Wat is bewustzijn verkrijgen anders dan verlichting?

Barend van der Meer

Geen opmerkingen:

Een reactie posten