zondag 18 oktober 2009

2. - Oorspronkelijke menselijkheid



Lao Tse zegt: 'Naamloos is het de moeder van alle dingen'. Wat drijft ons ertoe steeds maar weer over dat naamloze te spreken? Altijd datzelfde beleven in een ononderbroken vloeien en stromen waarvan je wilt dat het je helemaal doorlicht en doorwerkt als een diepe oerkracht, een oor-zaak uit zichzelve en waarop je tegelijk kunt toezien in welk een vorm als woord het zichzelf spreekt. Het is onmeetbaar en nauwelijks te grijpen. Het is een eigen zijn, maar een stromend, bewegend zijn en hoe meer je er naar luistert, des te stiller wordt het. Waarom ben je geneigd het 'ons aller afkomst' te noemen? Het is niet mogelijk hier te spreken van 'mijn'. Een welbron die niet particulier is en daarom wordt de drang begrijpelijk het te zeggen of te schrijven of... te zwijgen.

Het uiterst subtiele en tegelijk aldoordringende van buiten naar binnen en van binnen naar buiten. Al je zintuiglijkheid verenigt zich in dit aanschouwbare, gevoelbare, hoorbare en zichtbare. Ja, te tasten is het zoals in helder stromende beken het fijne groen op de bodem zich meebeweegt, daarin groeit en leeft en tegelijk ervan omringd, omweefd en omstild wordt. Waarom het een naam geven? Omdat het onuitspreekbaar is? Omdat het door een woord niet te onderbreken is? Omdat het uit zich altijd blijvend is en tegelijk zichzelf in ruimte en tijd vorm verschaft terwijl het zelf niet aan vorm beantwoordt? Geven wij mensen vorm aan het ongevormde?



Willen wij grijpen wat ongrijpbaar is? De heerlijkheid van het leven ademen terwijl we het toch niet 'in kunnen houden'? We noemen het licht, oorsprong, oer-zijn, een werkend eeuwig zijn dat door het mensdom pulseert en dringt of het dompelt in stilte en eeuwigheid en waarvan we in diepste eerbied aanschouwen dat alle geschapenheden er inwonend zijn. Wie en wat zijn wij mensen dat het onnoembare zich woning kan verschaffen in de ziel en zich daar voor altijd richtlijnen schept? Deze formeren zich in ieder mensenkind op geheel eigen wijze tot een lichtgestalte in een niet uit te wissen noch te doorbreken aanwezigheid, uit een substantie die van geen wijken weet en alles doorstaan kan, waar ter wereld ook, in welk een situatie zij zich ook moge bevinden. In de Mahayanaschool heeft men dit het diamanten lichaam genoemd.

Wat dit voor ieder van ons betekent? Lieve lezer, geef zelf het antwoord. Te kunnen vergaan en ontbinden en onderhevig zijn aan vernietiging en lijden en niettemin te beleven dat in ons in onnoemlijke glorie de stralende verrijst. Bedolven onder bloed en tranen, verscheurd in flarden van aanstromende getijen, overweldigd en overgoten door aardsheid, bejegend door miljoenen vloeken en kreten, door haat en barbaarsheden, monsterachtig belasterd, ingehuld geworden in smerigheid en verfoeilijkheid, overheerst door het afzichtelijke en schreeuwlelijke en niettemin verrijst de lichtgestalte overschoon en statieus als een metamorfose, heerlijk en glansrijk, vorstelijk en subliem, etherisch en subtiel in kracht en monumentale majesteit. Welk een triomf op de waanzin van het lijden. welk een doorlichtende zegepraal van het leven op het lijk en zijn verrotting.
Dit is de glorie van de dageraad die altijd over de aanstormende nachten zegeviert. Het is de lichtende stilte over de aarde en hemel, het eeuwig ongeboren zijnde, ons aller moeder.

Dit openbaringsfeest heeft zijn oorsprong genomen in de diep verborgen geesteskern die in de ziel aanwezig is. Daaraan heeft de mens de geboorte van zijn zelfbewustzijn te danken waardoor hij de vrijheid heeft te kiezen waarmede hij het wil vervullen. Zodra hij echter, al is het maar in een flits deel krijgt aan de onverklaarbare kracht, blijft het onvergetelijk en werkt dit als een steeds weer terugkerende herinnering, waarvan het verlangen tot wederbeleving zo sterk kan worden, dat hij willens en wetens op weg geraakt is naar het eeuwig levende.
Dit onnoembare is niet eenzijdig man. Het is man en vrouw in een eeuwig verenigd polair krachtveld verbonden, een krachtveld van de grootste dynamische 'geladenheid', onuitputtelijk in het ondoorgrondelijk zijn tot lichtstraling, vormgeving en openbaring van zichzelve, voor de mensen in woord, getal en innerlijke vorming, zich mededelend door alle tijden met onnoemlijke liefde en geduld, goedheid en mildheid als verlossingskracht aan allen die van goeden wille zijn.

Het is te allen tijde onmogelijk en getuigend van de grootste hoogmoed deze omnipotentie en ééngeborene voor alle eeuwigheid te ontkennen en zich te blijven afsluiten voor het innig en oermenselijke waaraan tenslotte niemand ontkomt.
Waarom zou een mens geen menselijkheid in zich ontdekken kunnen en wie kan hem dat ontzeggen ook al leidt hij nog zo'n verloren en vernietigend leven omdat hij de buit is van de machten der vernietiging en ontkenning? De mensen hebben geen idee wat zij doen als zij met hun affectbeladen gedachten ondoordringbare barricades opbouwen die hen van hun oorsprong afscheiden en waardoor zij zich godloochenaars noemen. Toch is er altijd wel een straaltje menselijkheid en dat verhindert ons tot een vernietigend oordeel.

Aldus is de ééngeborene: vader-man en moeder-vrouw. Tot vader-moeder wordt de eros, de vuurkracht van de slang kundalini geheel en al vergeestelijkt en maakt plaats voor een positief werkzaam scheppend vermogen dat het stempel van zijn hoge afkomst dragen gaat. Het is op deze wijze te benaderen dat de ééngeborene tegelijk twee is. Deze twee zijn in enen drie. Zoals elektriciteit en lamp met elkaar verenigd zijn in licht.
Hier is een mysterie. Aanbidt het in de geest en het zal met grote liefde tot ons komen. Het zal binnengaan in het licht van onze geest en daardoor in dit licht een geboorte verwekken. Want de geestesvonk die een ieder mensenkind in zich omdraagt is het zaad dat bevrucht wordt. Daarom is gesproken over de geboorte van de zoon. De stal, de schuur, de werkplaats, de tempel van het lichaam. De onbevlektheid van de moeder, die het aanzijn schenkt aan de onaantastbaarheid van de zoon.

Dan wordt de geest tot heilige geest. Op die wijze wordt God de Vader van zichzelf in de mens en maakt zich kenbaar in de herstelde gestalte der menselijke individualiteit, in kracht, licht en waarheid. We gaan de mens Jezus in een nieuw licht zien omdat hij de Zoon vertegenwoordigt en uit liefde bewogen tot zijn medemensen kwam om hen aan deze afkomst te herinneren. En ofschoon de mensen enerzijds zijn onoverwinlijke kracht ondergingen en zijn liefde moesten erkennen, was deze aanschouwing veel te groot voor hen om dit te kunnen bevatten, zodat veel van zijn leven in mythe werd gekleed. Daardoor gingen zij hem als een god vereren en hielden zich op mythische afstand van hem omdat zij zich niet konden realiseren hoe dit liefdevermogen zich ook aan hen kon voltrekken, al was het maar gradueel. In hem verscheen ons de oorspronkelijke mens die geen deel had aan enige hoogmoed noch afgescheidenheid. Deze zijn des te sterker naarmate de angst onze vermeende veiligheid te moeten verliezen groter is. Uit deze angst ontstaat de weerzin tegen geestelijke waarden. De mensen zijn dikwijls geneigd eigen onmacht en onvermogen op zulke waarden te projecteren waardoor ze een waardeloos aanzicht krijgen. Vandaar de leus: God is dood.

De vormen die uit het innerlijk verrijzen naarmate de 'kracht en de heerlijkheid en het koninkrijk' sterker in ons werkzaam zijn, worden in de loop der tijden als onvergankelijk aangeduid. Zij zijn getuigenissen van de eeuwige werkelijkheid die een niet te stuiten drang doet ontstaan naar openbaarheid. Indien een mens zich innerlijk daartoe voorbereid en naar eigen wil en keuze in zijn ziel geneigd is die verlossing en grote verandering te zoeken, krijgt hij ongetwijfeld deel aan die wonderbaarlijke ontvouwing. Daarin ligt de ondervinding van al het gevormde en geschapene. Hij beleeft daarin zijn vorming op een voortdurende zichzelf scheppende wijze, een groeiproces dat zich langs eindeloos vele treden uitstrekt. Dit proces ontdekt hij als zijn eigenlijke levensgang. Alles behoort erbij. Hij wordt op deze aanvankelijk moeizame tocht voortdurend bijgestaan op een wijze die nooit opdringerig of niet-gewild is. Het gebeurt eenvoudig. Ook de langere of kortere onderbrekingen van leegte en stilte behoren er toe.

Deze innerlijke helpende krachten der ziel doen in hem zelf de schepping en beweging ontstaan waarin de schepper in zijn machtige werking wordt ervaren als het zich vormende in al het geschapene. Het tijdelijke leven, de opbouw en afbraak der verschijnselen wordt dan gezien als een onophoudelijke wereld van gevolgen die ondergeschikt is aan het blijvende en ononderbroken leven dat zich in die tijdelijke verschijningen verbergt. Het ware kenmerk van het echte leven is aldus het blijvende in het vergankelijke leven.
Zo is het dus voor het mensenkind te beleven dat alle ellende, welke ook, van ondergeschikt belang wordt zodra het bewustzijn geopend is voor het opperste meesterschap der al-voorzienigheid. Dit kan voor ieder mens in zichzelf gebeuren zodra hij het werkelijk wil en kiest. Het willen is hier geen affect meer maar een zelfkracht als een uitgemaakte zaak. Dan zal zich zijn werkende geloof voortdurend vernieuwen en versterken, waarin tegelijk de ervaring begrepen is van het één-zijn, waarin het beginsel van het alomvattende is gelegen.

Zo maakt de godheid de innerlijke ruimte der ziel tot zijn woning en wordt de tijd een voortdurend geschieden in openbaarheid. Wat wil de mens toch dat bij hem zijn intrek neemt? Er zijn velen die hun woning afstaan aan 'beesten en woude-ezelen'.
Het is niet moeilijk zich voor te stellen indien we tot oorspronkelijke menselijkheid gaan komen, hoe we door het innerlijk licht waaraan we deel krijgen in en met elkander gaan leven. Hoe het er in onze wereld ook uitziet en welk een misleidende indrukken en sensaties we ook ontvangen, waardoor menig vertrouwen in zichzelf steeds weer wordt geschokt en ondermijnd, toch is er die innerlijke gemeenschap van geestverwanten die niet uiterlijk georganiseerd hoeven te zijn maar waardoor en waarin wij elkander leven en aan elkander deel hebben en op die wijze het zout der aarde vormen. Dit geeft aan het leven der mensheid een onvernietigbare waarde. Want naarmate we vorderingen op die weg maken zullen onze persoonlijke belangen al meer en meer ondergeschikt worden aan die universele waarden die uit de goddelijke bron vloeien waaruit de mensheid wordt gespijzigd en voorzien.

Daardoor is te begrijpen dat het koninkrijk nabij gekomen is, dat het er alreeds is, meer dan ooit eerder, en het door innerlijke ogen herkend gaat worden. Dit is geen hoop of belofte voor de toekomst maar een mens kan nu reeds deel krijgen aan dat lichtrijk omdat zijn eigen goedgezinde wil hem daarheen leidt. De ontdekkingen langs die weg zijn zeer vele en de merktekenen onuitwisbaar. Er zouden dikke boeken over geschreven kunnen worden zonder dat men ooit uitgesproken is. Want zoals in het onnoemlijk kleine het atoom als een wentelend lichaam is samengesteld en wij dit langs chemisch wiskundige weg vermogen te ontdekken, evenzeer leren wij op innerlijke wijze de structuur van het zieleleven kennen en de lichtfijnheid van onmeetbaar uiterst subtiele frequenties. Deze gewaarwordingen en waarnemingen leiden tot de erkenning van het uitkristalliseren van het geestelijk middelpunt in de ziel tot een geometrisch twaalfvlak, de dodekaëder. Het Griekse hedra betekent zowel zetel als grondvlak. Ook het woord kathedraal duidt op een (bisschops-)zetel , de zetel nl. in de tempel. Het woord katheder krijgt daardoor een bijzondere waarde. En alhoewel de dodekaëder als twaalfvlak twaalf werkingsvelden vertegenwoordigt, een twaalftal waaraan we op vele manieren telkens weer herinnerd worden, is het toch de dertiende, de ene, die aan de twaalven uitdrukking, licht, verlossende liefde en kracht verleent, de ENE die hen allen omvat.
Ook hier te denken aan de twalf Vaderen, die de werkingsvelden zijn der Al-Ene godheid, machten die zich aan de mens kunnen openbaren volgens de hem oer-eigen, dus individuele aanleg. Deze mogelijkheden zijn sinds onheuglijke tijden aan het firmament in vermythologiseerde sterrenconstellaties geprojecteerd. Het is dus niet helemaal juist wat onlangs een psychiater antwoordde op de vraag waarom de astrologie tegenwoordig weer zo'n grote opgang maakte. Er zijn in mens en mensheid merkwaardige verknopingen die mede toegeschreven worden aan de stand der sterretekens waardoor velen gedreven worden tot de bestudering ervan. Dit feit berust niet enkel op de onrust en twijfel in de mens zoals de geleerde heer het uitlegde.
Maar er is wel degelijk een sterke verbinding, een weg waarlangs inzicht gezocht wordt met genoemde werkingsvelden, waarvan de waarden wel vermoed, maar niet altijd bevestigd kunnen worden omdat men in die materie dieper moet gaan graven.
Dan is er het Nieuwe Jerusalem, de gouden stad en zijn twaalf poorten, zijn maten als twaalf duizend stadiën en 144 = 12 x 12 ellen. Dit laatste, minus de maat eens mensendie een engel was (alpha = 1). Dus 143 = he doxa = de uitstraling, enz.
Verder te denken aan de twaalf uren van de dag en de nacht, aan de twaalf apostelen en de twaalf stammen Israëls. Ook de twaalf verspieders van Mozes die het volk voorgingen naar Kanaän is hier merkwaardig.
De twaalf werkingsvelden blijven verenigd in de Ene, deze is de dertiernde. Uit de twaalf vaderen ontstaat een veel-eenheid, die tot de al-eenheid te herleiden is. In de Tao Te Tsjingwordt gevraagd: en waartoe herleid men dan de eenheid? Antwoord: Tao. Want Tao dat gezegd kan worden is niet het eeuwige Tao.

Het ligt voor de hand dat de mensen in een god geloofden in de loop der eeuwen waarop zij hun eigen zwakheden, angsten en menselijke hartstochten hebben geprojecteerd. Alleen worden deze menselijke eigenschappen dan ongemeen vergroot, ja hemels en heelal omvattend. Zo zijn er opvattingen dat God in toorn ontsteekt om de alledaagse armemensenzonden of dat Hij een wreker zou zijn die de bozen straft en de goeden zegent. Of Hij wordt voorgesteld als een gewelddadige tiran die de vinger legt op onze misdaden en tekorten en tekeer kan gaan als een leeuw. Wie durft te zeggen dat God lacht en in een onnoemlijke vreugde leeft? Dit wordt Hem van de zijde der mensen onmiddellijk zeer kwalijk genomen, want hoe kan een god lachen bij zoveel treurigheid. Het komt dat de smart zo tiranniek is en geen lach duldt. Waar is dat we van de vreugde Gods nog niet zoveel verdragen kunnen. Niet voor niets is het licht met een kaars vergeleken dat men dan alleen niet onder een korenmaat zet, maar op een kandelaar. Onze ogen moeten wennen aan meer kaarsen. Het altaar in ons binnenste leven wemelt van kaarsen en bloemen. Welk een vreugde de eerste te ontdekken.

Deze brief eindig ik met onvergetelijke regels van twee dichters die het lachen der ziel bezongen en de blijheid van hun geliefde, Hafis en Suleika, Dante en Beatrice:

Ik ben maar een arm lampje,
Schemerend in duistere nacht;
Gij zijt de lichte morgenpracht
Opstralend in azuren hemel.
Gij, straal slechts, schitter!
Ofschoon voor uw aangezicht
Het oog van het arme lampje breekt,
Ik beef echter niet en vrees niet;
Gij alleen licht!
En ik verga zo gaarne in uw gloed.

Het Duits van Daumer luidt:

Ich bin ein armes Lämpchen nur,
Ein dämmerndes in dunkler Nacht;
Du bist die lichte Morgenpracht
Aufstrahlend im Azur.
Du strale nur, du prange nur!
Wiewohl vor deinem Angesicht
Des armen Lämpchens Auge bricht,
Ich behe nicht, ich bange nicht;
Du leuchte nur,
Und ich vergehe gern in deinem Licht.

(G. Fr. Draumer - Hafis, Jena)



Ik vestigde mijn ogen weer op de ogen
Van Beatrice, en tevens mijn gedachte,
En had tot andere aandacht geen vermogen.

En zij glimlachte niet, maar: Als ik lachte
Begon ze, zou 't u anders niet gedijen
Als Semele toen ze het vuur niet achtte,

Daar toch mijn schoonheid op de galerijen
Van 't hemelse paleis (naar gij bemerkte)
Stijgende, al minder het stralen kan vermijen.

En mits getemperd groeit tot zulk een sterkte
Dat zij, als bliksem vallende in 't gebladert,
De ondergang van uw sterfelijkheid bewerkte.

(Dante: Goddelijke Komedie 21e zang - in de vertaling van A. Verwey)

Barend van der Meer



De originele tekst van Dante luidt:

Già eran li occhi miei rifissi al volto
de la mia donna, e l'animo con essi,
e da ogne altro intento s'era tolto.


E quella non ridea; ma «S'io ridessi»,
mi cominciò, «tu ti faresti quale
fu Semelè quando di cener fessi;

ché la bellezza mia, che per le scale
de l'etterno palazzo più s'accende,
com'hai veduto, quanto più si sale,

se non si temperasse, tanto splende,
che 'l tuo mortal podere, al suo fulgore,
sarebbe fronda che trono scoscende.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten